ECLI:NL:GHARL:2022:2802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.305.704
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsincident en vordering tot zekerheidsstelling in geschil over echtelijke woning na scheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een schorsingsincident en een vordering tot zekerheidsstelling in het kader van een geschil tussen twee ex-partners over de verdeling van hun gezamenlijk eigendom, een woning. De partijen, [de man] en [de vrouw], zijn in 2013 gescheiden en zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan [adres1] in [woonplaats1]. Na de scheiding is [de man] in de woning blijven wonen, maar er is een geschil ontstaan over de verdeling van de woning en de hypothecaire leningen die daarop rusten. De rechtbank had eerder bepaald dat de woning getaxeerd moest worden en dat [de man] binnen vier maanden na de taxatie moest aangeven of hij de woning wilde overnemen. Indien hij dit niet deed, zou de woning te koop worden aangeboden.

In een eerdere kort gedingprocedure had de voorzieningenrechter de vordering van [de vrouw] toegewezen om [de man] te dwingen mee te werken aan de verkoop van de woning. [de man] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis, alsook om zekerheidstelling door [de vrouw] voor een bedrag dat zij aan hem zou moeten betalen. Het hof heeft de vorderingen van [de man] afgewezen, o.a. omdat het belang van [de vrouw] bij een snelle verkoop van de woning zwaarder weegt dan het belang van [de man] bij het behoud van de huidige situatie. Het hof oordeelde dat [de man] voldoende tijd had gehad om de woning over te nemen en dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren die een schorsing rechtvaardigden. Tevens werd de vordering tot zekerheidstelling afgewezen, omdat er geen veroordeling was uitgesproken over het te betalen bedrag in het kort geding. De kosten van het incident werden toegewezen aan [de vrouw].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.305.704
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 525748)
arrest in kort geding van 12 april 2022
in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant, tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de man] ,
advocaat: mr. W. Brouwer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde, verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de vrouw] ,
advocaat: mr. M. Tijseling.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 24 december 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 januari 2022, met een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad op grond van artikel 351 Rv en een voorwaardelijke incidentele vordering tot zekerheidsstelling op grond van artikel 235 Rv, met producties 7 tot en met 12;
- de memorie van antwoord in het incident, met producties 1 en 2;
- de memorie van grieven, met producties 13 tot en met 20.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

Samenvatting en beslissing
3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en zijn in 2013 gescheiden. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan [adres1] in [woonplaats1] (hierna: de woning) en zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de op de woning rustende hypothecaire leningen. Na de scheiding is [de man] in de woning blijven wonen. Partijen hebben een geschil over onder andere de verdeling van de woning. De rechtbank heeft in een procedure die (onder andere) daarover ging op 13 januari 2021 eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft, voor zover relevant voor dit arrest, het volgende bepaald:

De rechtbank:
(…)
4.1.
stelt de wijze van verdeling van de woning aan [adres1] in [woonplaats1] vast als volgt: De woning wordt getaxeerd door een makelaar. De vrouw zal daarvoor de namen noemen van drie makelaars. De man zal daar één makelaar uit kiezen. Deze makelaar zal de woning taxeren.
De man moet binnen vier maanden na de taxatie aan de vrouw kenbaar te maken of hij de woning kan overnemen tegen de getaxeerde waarde. Als hij de woning over wil nemen, moet hij de vrouw de helft van de overwaarde betalen (overwaarde is de getaxeerde waarde min het saldo van de hypothecaire lening, de taxatiekosten en de kosten van overdracht) en moet de vrouw worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
Als de man niet binnen vier maanden na de taxatie aan de vrouw kenbaar maakt dat hij de woning over wil nemen, wordt de woning via dezelfde makelaar te koop aangeboden. Deze makelaar zal een vraag- en laatprijs vaststellen. Als meer dan de laatprijs wordt geboden moeten partijen het bod aanvaarden. De overwaarde van de woning (de verkoopopbrengst minus het saldo van de hypothecaire lening) wordt tussen partijen bij helfte gedeeld,
(…)
4.4
veroordeelt de vrouw om € 33.337,67 aan de man te voldoen,
(…)”
3.2
[de vrouw] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. De zaak is bij dit hof bekend onder zaaknummer 200.301.140.
3.3
De woning is op 3 maart 2021 door [naam1] Makelaars getaxeerd op een waarde van
€ 300.000,-.
3.4
In augustus 2021 heeft [de vrouw] in een kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter, samengevat, gevorderd dat [de man] wordt veroordeeld om binnen één week na betekening van het vonnis zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan een spoedige verkoop van de woning
aan een derde. [de vrouw] heeft de voorzieningenrechter gevraagd een dwangsom op te leggen van € 1.000,- voor iedere dag dat [de man] niet meewerkt aan de verkoop. [de man] heeft in die procedure gevorderd dat [de vrouw] wordt veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en de levering van de woning
aan [de man]. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 24 december 2021 de vordering van [de vrouw] toegewezen, heeft de dwangsom gemaximeerd op een bedrag van € 30.000,- en heeft overwogen dat [de man] voldoende tijd heeft gehad om aan te tonen dat hij de woning kan overnemen. Nu is volgens de voorzieningenrechter het moment aangebroken dat de woning moet worden verkocht conform het vonnis van 13 januari 2021 en is een overname van de woning door [de man] dus niet meer aan de orde.
3.5
[de man] heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van de voorzieningenrechter en heeft een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis ingesteld. Daarnaast vordert hij voorwaardelijk dat [de vrouw] zekerheid zal stellen voor een bedrag van € 33.337,69 dat zij volgens het vonnis van 13 januari 2021 aan [de man] moet betalen. Het hof zal beide vorderingen afwijzen en zal hierna uitleggen waarom.
Geen schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis in kort geding
3.6
[de man] stelt dat (samengevat) verkoop van de woning niet noodzakelijk is, omdat hij de hypotheek zelf kan financieren en het aandeel van [de vrouw] kan overnemen. Bovendien stelt hij belang te hebben bij de schorsing van de tenuitvoerlegging, omdat hij en zijn hulpbehoevende vader (met wie hij samen in de woning woont) dakloos zullen worden indien de woning aan een derde wordt verkocht en omdat hij bovendien zelf in de woning wil blijven wonen. Daarnaast stelt [de man] er (in financieel opzicht) belang bij te hebben dat hij de woning overneemt, omdat hij de overnameprijs die hij aan [de vrouw] moet betalen in dat geval kan verrekenen met de bedragen die zij volgens [de man] nog aan hem moet betalen. [de man] stelt dat hij er alleen dan zeker van kan zijn dat zijn vorderingen op [de vrouw] worden voldaan.
3.7
Wanneer een veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is deze uitvoerbaar, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij uitvoering van het vonnis. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van het vonnis van de voorzieningenrechter. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Nu de voorzieningenrechter geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal het hof de belangen van de partijen afwegen. Als blijkt dat de beslissing van de voorzieningenrechter op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden. [1]
3.8
Wat de belangenafweging betreft, is het hof van oordeel dat aan het belang van [de man] bij behoud van de huidige situatie (waarin de woning vooralsnog niet aan een derde wordt verkocht) niet een zodanig gewicht toekomt dat dit een toewijzing van de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis rechtvaardigt. Dit omdat een schorsing zou indruisen tegen het belang van [de vrouw] om de woning zo snel mogelijk verkocht te krijgen. Daarbij betrekt het hof onder meer dat [de man] vanaf de scheiding in 2013 al de mogelijkheid heeft gehad om de financiering van het huis rond te krijgen. Anders dan [de man] betoogt, blijkt uit productie 7 niet dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat de woning nu gefinancierd kan worden. Of financiering van de woning mogelijk is met ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van [de vrouw] , zal onder meer afhangen van de beoordeling van de door [de man] nog te verstrekken stukken aan de bank. De hypotheekaanvraag dient nog inhoudelijk te worden getoetst. [de man] wist sinds het vonnis van 13 januari 2021 dat hij de woning zelf moest herfinancieren en dat hij vanaf het moment van taxatie binnen vier maanden aan diende te geven dat hij de woning wenste over te nemen. Inmiddels is er sinds de taxatie ruim een jaar verstreken en is de financiering nog steeds niet definitief rond. Dat komt voor risico van [de man] . [de man] heeft verder nog gesteld voornemens te zijn om incidenteel hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 13 januari 2021, omdat hij (onder andere) bezwaar heeft tegen de wijze van verdeling van de woning. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. De kans van slagen van het hoger beroep tegen het vonnis van 13 januari 2021, evenals het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding van 24 december 2021, blijven buiten beschouwing. Dat [de man] het deel van de overwaarde van de woning dat hij aan [de vrouw] moet voldoen (wanneer [de man] zelf de woning overneemt) wil verrekenen met de vorderingen die hij op [de vrouw] heeft, is geen omstandigheid waarmee het hof rekening kan houden, omdat de vorderingen door [de vrouw] worden betwist. Evenmin volgt het hof het standpunt van [de man] dat [de vrouw] misbruik maakt van recht, doordat zij het vonnis van 24 december 2021 ten uitvoer wil leggen voor een ander doel dan waarvoor deze volgens [de man] is gegeven. [de man] miskent daarmee dat [de vrouw] er een spoedeisend belang bij heeft dat het vonnis van 13 januari 2021 wordt nageleefd. De termijn van vier maanden, gerekend vanaf de datum van de taxatie, waarbinnen [de man] diende aan te geven dat hij de woning wenste over te nemen, is immers ruimschoots verstreken en [de vrouw] heeft een financieel belang bij het snel verkrijgen van de overwaarde van de woning. Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat [de man] ruimschoots de tijd heeft gehad om het aandeel van [de vrouw] in de woning over te nemen.
3.9
Verder stelt [de man] dat sprake is van een juridische misslag, omdat de voorzieningenrechter de door hem bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediende producties heeft geweigerd en vonnis heeft gewezen zonder in zijn beoordeling de feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de zittingsdatum van 7 september 2021 te betrekken en door evenmin de feiten en omstandigheden die zich ná die datum voordeden (maar voor de datum waarop vonnis werd gewezen) mee te wegen in zijn oordeel. Volgens [de man] geeft de inhoud van de geweigerde producties aanleiding om van de beslissing in kort geding af te wijken. Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie de producties mocht weigeren. De voorzieningenrechter heeft vervolgens recht gedaan op basis van wat partijen in hun processtukken hebben aangevoerd en op datgene wat tijdens de mondelinge behandeling van 7 september 2021 door partijen is aangevoerd. Of de inhoud van de producties aanleiding geeft om het vonnis in kort geding te herzien, is een vraag die een diepgaande, inhoudelijke beoordeling vergt en die buiten de beoordeling van dit incident valt. Op basis van datgene dat [de man] stelt is geen sprake van klaarblijkelijke misslagen in de beoordeling van de voorzieningenrechter, zodat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis niet op basis daarvan kan worden geschorst.
3.1
Nu [de man] een onvoldoende zwaarwegend belang bij de schorsing heeft en er geen sprake is van een feitelijke of juridische misslag, zal het hof de vordering van [de man] om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen afwijzen.
Geen verplichte zekerheidsstelling door [de vrouw]
3.11
[de man] heeft in dit incident, voor het geval dat het hof zijn schorsingsverzoek zou afwijzen, voorwaardelijk gevorderd dat [de vrouw] zekerheid zal stellen voor een bedrag van € 33.337,69. Dit is het bedrag dat [de vrouw] volgens het vonnis van 13 januari 2021 van de rechtbank aan [de man] dient te betalen.
3.12
Het hof stelt vast dat in het kort geding vonnis van 24 december 2021 uitsluitend is geoordeeld over de verdeling van de woning en dat geen veroordeling is uitgesproken over het volgens [de man] door [de vrouw] te betalen bedrag van € 33.337,69. Doordat [de vrouw] in kort geding niet veroordeeld is tot betaling van enig bedrag, is het opleggen van een zekerheidsstelling in het kader van deze procedure niet aan de orde. Het hof zal de vordering tot zekerheidstelling daarom afwijzen.
Proceskostenveroordeling
3.13
[de man] wordt door het hof in het ongelijk gesteld en daarom zal het hof hem in de kosten van dit incident veroordelen.
3.14
Het hof zal bepalen dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [de man] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de vrouw] vastgesteld op € 1.114,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, S.C.P. Giesen en D.M.I. de Waele, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.