ECLI:NL:GHARL:2022:2514

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
21/00014
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ met betrekking tot aardbevingsschade en waterverdedigingswerken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 499.900. De heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen had de waarde van de woning aan de [adres1] 33 te [woonplaats1] vastgesteld op € 509.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de waarde naar € 499.900, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een lagere waarde van € 289.000 en subsidiair € 250.000 verdedigde, met als argument dat er rekening gehouden moest worden met aardbevingsschade van € 28.000 en dat de uitzondering voor waterverdedigingswerken van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat belanghebbende de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk had gemaakt. Uiteindelijk stelde het Hof de waarde vast op € 388.556, waarbij het de heffingsambtenaar veroordeelde in de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht vergoedde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00014
uitspraakdatum: 29 maart 2022
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2020, nummer LEE 19/1287, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Midden-Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 33 te [woonplaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 509.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2018 (hierna: OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar inzake de waarde vernietigd en de beschikking verminderd tot € 499.900. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 maart 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende mr. [naam1] , alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak bestaat uit een vrijstaande woning uit 2002 met een garage en een aanlegsteiger. De woning heeft een inhoud van 749 m3. De kaveloppervlakte bedraagt 1.175 m2. De woning heeft € 28.000 aardbevingsschade.
2.2.
De onroerende zaak ligt in de kernzone van een waterverdedigingswerk van het waterschap [het waterschap] (hierna: het waterschap).
2.3.
Bij brief van 12 maart 2018 heeft een medewerker van het waterschap het volgende aan belanghebbende geschreven:
“(…)
Reagerend op uw mail van 13 februari 2018 met betrekking tot de kerende functie op uw perceel [adres1] 33 te [woonplaats1] .
Uw perceel grenst onder normale omstandigheden aan boezemwater, waarmee uw perceel een waterkerende functie heeft. Recent zijn in [plaats1] wijzigingen aangebracht aan het waterkering stelsel door ophoging van keringen en bouwen van noodvoorzieningen. Deze voorzieningen brengen in periodes van hoog water met zich mee dat het water waaraan u grenst afgesloten wordt van [het meer] .
Als gevolg van deze wijzigingen is de feitelijke status van de kering op uw perceel gewijzigd van “Regionaal” naar "Overig”. Deze wijziging heeft geen invloed op ligging, vorm, afmeting of constructie van de kering op uw perceel, evenmin heeft het invloed op de relatie met de bepalingen uit de Keur. De Keur blijft onverminderd van toepassing. Regionale keringen worden als zodanig aangewezen door de provincie. Het waterschap neemt dit op de legger van keringen.
De nieuwe legger is gepland medio 2019.
De officiële status is vastgelegd in de “Legger boezemkeringen” van 23 september 2013. Hierin is de waterkering op uw perceel als Regionale kering aangemerkt. Met het vaststellen van de nieuwe legger wordt de statuswijziging van de kering op uw perceel officieel.
Op het vaststellen van de leggerwijzigingen is de inspraakverordening van het waterschap van toepassing. Dit betekent dat de leggerwijzigingen voor een ieder bekend worden gemaakt in het elektronische waterschapsblad.
(…)”
2.4.
Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank primair een waarde van € 289.000 verdedigd en subsidiair een waarde van € 250.000.
2.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 november 2020 geoordeeld dat beide partijen niet erin zijn geslaagd de door hen verdedigde waarden aannemelijk te maken. Daarom heeft de Rechtbank de gezochte waarde in goede justitie bepaald, en wel op € 499.900. De Rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beheer door het waterschap.
2.6.
Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank. De heffingsambtenaar heeft berust in de beslissing van de Rechtbank.
2.7.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar een taxatiematrix waarin de waarde is getaxeerd op € 499.000 naar waardepeildatum en toestandsdatum 1 januari 2017. Op basis van de vergelijkingsmethode heeft de taxateur twee panden, beide te [woonplaats1] , als referentieobject gebruikt. Daarbij zijn voor de onroerende zaak en de referentieobjecten de verschillen in ligging (L), uitstraling (U), onderhoud (O) en kwaliteit (K) weergegeven.
Object
Bouw-jaar
L U O K
Inhoud
(m3)
Prijs per m3
(€)
Prijs perceel
(€)
Bijgebouwen
WOZ/Koop-som Datum koopcontract
[adres1] 33
2002
3 2 2 2
749
490
150
Garage € 10.000,-
Steiger € 2.500,-
Aardbevingsschade -/-€ 28.000,-
Rompslomp -/-€ 2.500
499
[adres2] 6
2001
3 4 4 4
735
614
134.954
Garage € 40.000,-
Steiger € 2.500
Carport € 2.500
635
29-06-2017
[adres1] 133
2000
3 3 3 3
565
616
171.831
Garage € 12.000,
Steiger € 2.500e-
537.5
01-09-2016

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2017. Hierbij is specifiek in geschil of rekening is gehouden met de aardbevingsschade en of de uitzondering voor waterverdedigingswerken van toepassing is.
3.2.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 289.000 en subsidiair van € 250.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde en de aanslag OZB 2018.
3.3.
De heffingsambtenaar berust in de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van het hier toepasselijke artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed. [1]
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft de Rechtbank de gezochte waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ in goede justitie bepaald, en wel op € 499.900. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar erin berust dat hij met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd. Dit brengt mee dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de heffingsambtenaar met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd.
4.3.
In appel in belastingzaken wordt, naar in de belastingrechtspraak algemeen is aanvaard, uitgegaan van de zogenoemde herkansingsfunctie van het hoger beroep. In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar, zoals gezegd, in hoger beroep berust in het oordeel van de Rechtbank dat hij niet in zijn bewijs dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog werd vastgesteld, is geslaagd. Belanghebbende daarentegen heeft niet berust in het oordeel van de Rechtbank dat de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk is gemaakt. Anders dan in het verleden – ook door dit Hof – wel is geoordeeld brengt de herkansingsfunctie van het hoger beroep, bezien in het licht van de bewijsvoering in WOZ-zaken [2] naar het oordeel van het Hof met zich dat in situaties als de onderhavige, in hoger beroep op belanghebbende de last rust de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken.
4.4.
Belanghebbende is derhalve in hoger beroep bewijsrechtelijk aan zet. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de gezochte WOZ-waarde niet hoger is dan respectievelijk € 289.000 en € 250.000.
Aardbevingsschade
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aardbevingsschade van € 28.000. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Reeds bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar verklaard daarmee wel rekening te hebben gehouden via een lagere m3prijs. Omdat de Rechtbank dit niet inzichtelijk vond, heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep een matrix overgelegd waarbij de aardbevingsschade niet meer in de m3prijs is verdisconteerd, maar apart als aftrek is opgenomen. Alsdan is duidelijk dat een hogere m3prijs moet worden gehanteerd dan in de eerdere matrix. Gelet op de referentieobjecten is de gehanteerde hogere m3prijs voor de onroerende zaak niet te hoog. Hierbij wordt rekening gehouden met de aftrek vanwege de aardbevingsschade die daarna nog plaatsvindt.
Uitzondering waterverdedigingswerk
4.6.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de uitzondering voor waterverdedigingswerken van toepassing is. Belanghebbende stelt dat het waterschap zorg besteedt aan de onroerende zaak in de zin van artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: URUOW) en verwijst naar een brief van 12 maart 2018 van het waterschap.
4.7.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden van de uitzondering niet wordt voldaan, omdat geen sprake is van beheer door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen.
4.8.
Artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de URUOW geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ. Op grond van die wetsbepaling kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan. Uit deze twee voorschriften, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat indien een onderdeel van een onroerende zaak behoort tot een waterverdedigingswerk, dat wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen de aan dat onderdeel toe te rekenen waarde buiten beschouwing moet worden gelaten, dit met uitzondering van de tot dat verdedigingswerk behorende delen van de onroerende zaak die dienen als woning. Belanghebbende, die een beroep doet op een uitzondering, heeft de bewijslast dat aan de voorwaarde van de uitzondering wordt voldaan, in casu dat sprake is van beheer. [3]
4.9.
Artikel 2.4 van de Keur Waterschap Hunze en Aa’s 2010 (hierna: de Keur) bepaalt het volgende:
“1. Onderhoudsplichtig van waterstaatswerken zijn diegenen, die in de legger tot het plegen van gewoon en buitengewoon onderhoud zijn aangewezen.
2. Indien geen onderhoudsplichtige in de legger is aangewezen gelden de van toepassing zijnde onderhoudsvoorschriften, die zijn opgenomen in ontheffingen of vergunningen dan wel in andere vastgestelde onderhoudsregelingen.
3. Bij gebreke aan aanwijzing in de legger en aan onderhoudsvoorschriften en —regelingen berust
a. het onderhoud van primaire waterkeringen bij het waterschap;
b. het onderhoud van overige waterkeringen bij het waterschap voor zover het buitengewoon onderhoud betreft en bij de eigenaren voor zover het gewoon onderhoud betreft; het buitengewoon onderhoud van de tot de waterkering behorende damwand, steenkorven, gemetselde of betonnen constructie berust bij de eigenaar ervan;
c. het onderhoud van oppervlaktewaterlichamen met de ondersteunende kunstwerken bij het waterschap;
d. het onderhoud van schouwsloten en overige oppervlaktewaterlichamen met de ondersteunende kunstwerken, telkens voor de halve breedte, bij de eigenaren van de daaraan grenzende gronden.”
4.10.
Artikel 2.5 van de Keur “Gewoon onderhoud” vermeldt het volgende:
“De onderhoudsplichtigen dragen zorg voor een goede toestand van de waterkeringen door:
a. het vrijhouden van afval, voorwerpen en materialen;
b. het onderhouden van de grasmat;
c. het herstellen van geringe beschadigingen;
d. het maaien van gras en ruigte;
e. het bestrijden van schadelijk wild;
f. het in stand houden van begroeiingen en materialen dienstig aan de waterkering;
g. het vóór de door het dagelijks bestuur vooraf aangekondigde schouwdatum herstellen van beschadigingen en het maaien van gras en ruigte.”
4.11.
Artikel 2.6 van de Keur “Buitengewoon onderhoud” bepaalt het volgende:
“1. De onderhoudsplichtigen van waterkeringen zijn verplicht tot instandhouding overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent ligging, vorm, afmeting en constructie of, indien in de legger hieromtrent niets is bepaald, overeenkomstig hun functie.
2. Buitengewoon onderhoud mag, zonder vergunning van het bestuur, niet worden uitgevoerd in de periode van 1 oktober tot 15 april.”
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak gelegen is in de kernzone. Enkel is in geschil of sprake is van beheer door het waterschap als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de URUOW.
4.13.
Van beheer is sprake indien het waterschap zorg besteedt aan het waterverdedigingswerk in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. In casu is gesteld noch gebleken dat een onderhoudsplichtige van het waterverdedigingswerk waarop de woning is gelegen is aangewezen in een legger of is aangewezen via een ontheffing of vergunning (artikel 2.4, leden 1 en 2, van de Keur). Blijkens de Keur berust bij gebreke van een dergelijke aanwijzing, gelet op het feit dat sprake is van een overige waterkering, het onderhoud van overige waterkeringen bij de eigenaren voor zover het gewoon onderhoud betreft en bij het waterschap voor zover het buitengewoon onderhoud betreft (artikel 2.4, lid 3, aanhef en onder b, van de Keur). Het gewoon onderhoud dat bij belanghebbende ligt, betreft het vrijhouden van afval, voorwerpen en materialen, het onderhouden van de grasmat, het herstellen van geringe beschadigingen, het maaien van gras en ruigte, het bestrijden van schadelijk wild, het in stand houden van begroeiingen en materialen dienstig aan de waterkering en het vóór de door het dagelijks bestuur vooraf aangekondigde schouwdatum herstellen van beschadigingen en het maaien van gras en ruigte (artikel 2.5 van de Keur). Het buitengewoon onderhoud van de tot de waterkering behorende damwand, steenkorven, gemetselde of betonnen constructie berust bij de eigenaar ervan (artikel 2.4, lid 3, aanhef en onder b, van de Keur). Onder dergelijke omstandigheden, waarbij het waterschap naast de plicht tot het verrichten van buitengewoon onderhoud ook een schouwbevoegdheid heeft ten aanzien van het gewoon onderhoud, is het Hof van oordeel dat sprake is van beheer door het waterschap als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de URUOW. De uitzondering is derhalve van toepassing op onderhavige onroerende zaak.
4.14.
Tussen partijen is naar aanleiding van de zitting niet meer in geschil dat de uitzondering ziet op 950 m2 en dat daaraan een waarde moet worden toegekend van € 111.344 (375 m2 x € 175 + 200 m2 x € 113,75 + 375 m2 x € 61,25).
4.15.
Met een geslaagd beroep op de uitzondering voor waterverdedigingswerken heeft belanghebbende de voorgestane waardes van respectievelijk € 289.000 en € 250.000 niet aannemelijk gemaakt. Het Hof zal de waarde derhalve, gelet op alle feiten en omstandigheden, in goede justitie vaststellen op € 388.556.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.050. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.082 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 541).
6.
Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– vermindert de waarde tot € 388.556,
– vermindert de aanslag OZB 2018 dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.082, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achttiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
te ondertekenen .
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924.
2.HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee).
3.Vgl. Gerechtshof Den Haag 31 mei 2016, BK-15/00381, ECLI:NL:GHDHA:2016:2110.