In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 499.900. De heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen had de waarde van de woning aan de [adres1] 33 te [woonplaats1] vastgesteld op € 509.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de waarde naar € 499.900, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een lagere waarde van € 289.000 en subsidiair € 250.000 verdedigde, met als argument dat er rekening gehouden moest worden met aardbevingsschade van € 28.000 en dat de uitzondering voor waterverdedigingswerken van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat belanghebbende de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk had gemaakt. Uiteindelijk stelde het Hof de waarde vast op € 388.556, waarbij het de heffingsambtenaar veroordeelde in de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht vergoedde.