ECLI:NL:GHARL:2022:2449

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.289.359/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bedrijfscao en overwerktoeslag voor verplichte opleidingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werkgever verplicht is om overwerktoeslag te betalen voor tijd die werknemers buiten hun reguliere dienstrooster besteden aan verplichte opleidingen. De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) had in eerste aanleg bij de kantonrechter gevorderd dat [appellante] B.V. deze tijd als overwerk zou vergoeden. De kantonrechter gaf FNV gelijk, maar [appellante] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de cao van [appellante] geen expliciete regeling bevatte die opleidingstijd buiten het dienstrooster als overwerk aanmerkt. Het hof concludeerde dat de tijd besteed aan verplichte opleidingen buiten het reguliere werk niet onder de overwerkregeling van de cao valt, maar dat werknemers deze tijd kunnen compenseren met tijd-voor-tijd. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van FNV af, waarbij het FNV ook veroordeelde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.289.359/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8515309)
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te Emmen,
appellante,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. D. Kuijken, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
FNV,
advocaat: mr. R.A. Severijn, die kantoor houdt te Utrecht.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 augustus 2021 hier over. Op grond van dit arrest heeft op 2 maart 2022 een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het arrest van 3 augustus 2021 overgelegde procesdossier, aangevuld met voormeld proces-verbaal.

2.Waar gaat de zaak over en wat vindt het hof?

FNV wil dat de werknemers van [appellante] die een door [appellante] verplichte opleiding volgen buiten hun reguliere dienstrooster een extra vergoeding (overwerktoeslag) krijgen op grond van de toepasselijke cao. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij haar werknemers alleen tegemoet hoeft te komen op basis van ‘tijd voor tijd’ en dat zij voor de tijd gemoeid met een verplichte opleiding aan haar werknemers niet ook een extra vergoeding hoeft te betalen. De kantonrechter heeft FNV gelijk gegeven. Het hof komt tot een andere beslissing en geeft alsnog [appellante] gelijk. Dit zal hierna worden uitgelegd.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[appellante] exploiteert een bedrijf dat zich bezig houdt met de vervaardiging van
synthetische en kunstmatige vezels. Zij heeft locaties in Arnhem, Delfzijl en Emmen.
3.2
FNV is een werknemers-vakvereniging die blijkens haar statuten individuele en
collectieve belangen behartigt van aangesloten werknemers en ex-werknemers ten aanzien
van arbeidsvoorwaarden en regelingen die verband houden met dan wel voortvloeien uit het
werknemerschap, een en ander in de breedste zin des woords. FNV sluit daartoe cao's af, waaronder de CAO [appellante] (hierna te noemen: de cao).
3.3
De cao geeft in artikel 1 onder meer de volgende definities:
j. Werkdag: de dag waarop de werknemer volgens het voor hem geldende voltijds dienstrooster hoort te werken. Voor de werknemer in dagdienst is dit maandag tot en met vrijdag;
k. Roostervrije dag: de dag waarop de werknemer volgens het voor hem geldende voltijds dienstrooster niet hoeft te werken. Voor de werknemer in dagdienst zijn dit zaterdag en zondag.
l. Dienst: de dagelijkse werktijd (dienstlengte) die volgens het rooster wordt gewerkt;
m. Dienstrooster: een arbeidstijdregeling die aangeeft op welke tijdstippen de werknemer gewoonlijk zijn werkzaamheden begint, onderbreekt en beëindigt;
n. Dagvenster: de uren tussen 07.00 uur en 19.00 uur op maandag tot en met vrijdag;
In artikel 1 is het begrip ‘arbeidstijd’ niet beschreven of gedefinieerd.
3.4
In artikel 22 van de cao met aanhef “Overwerk” is onder meer vermeld:
22.1.1
Onder overwerkuren worden verstaan, uren die op verzoek van de werkgever:
- extra worden gewerkt met overschrijding van de volgens dienstrooster voor de werknemer geldende dagelijkse werktijd met meer dan een half uur;
- buiten het dagvenster (voor de dagdienstwerknemer) of het geldende dienstrooster (voor de ploegendienstwerknemer) worden gewerkt, met een minimum van een half uur.
Het overwerk wordt op een heel kwartier naar boven afgerond.
3.5
In hoofdstuk 8 van de cao met de titel “Ontwikkeling en werkgelegenheid” is in artikel 42, met opschrift “Inzetbaarheid en arbeidsmarktkansen”, onder 42.3 “Faciliteiten” onder meer bepaald:
42.3.1
De werkgever stelt de werknemer voor behoud en ontwikkeling van zijn inzetbaarheid een budget beschikbaar van € 1.200,- per drie jaar, ongeacht het betreffende deeltijdpercentage. De werknemer kan het budget, zonder tussenkomst van zijn leidinggevende, inzetten voor diverse interventies. (…)
(…)
42.3.6
Opleidingstijd wordt als arbeidstijd aangemerkt wanneer de opleiding noodzakelijk is voor de huidige of voorzienbare toekomstige functie van de werknemer en gevolgd wordt in opdracht van de werkgever en de opleidingstijd met de arbeidstijd samenvalt.
42.3.7
Voor het afleggen van tentamens en examens voor opleidingen die door de werkgever worden ondersteund, wordt de benodigde arbeidstijd betaald vrij gegeven.
42.3.8
Aan de werknemer, die buiten de arbeidstijd, theorielessen volgt voor de Vapro/Betex opleidingen (basis, A, B) wordt een presentiegeld uitgekeerd. Per bijgewoond blok van 3 lesuren bedraagt dit presentiegeld € 23,- bruto. Voor collectieve opleidingen, die door de onderneming in-house voor vergelijkbare groepen werknemers worden gegeven, kan in overleg met de OR een vergelijkbare regeling worden afgesproken.
3.6
Medewerkers van [appellante] werken twee dagen in de ochtendploeg, twee dagen in de middagploeg en twee dagen in de nachtploeg en hebben vervolgens vier dagen vrij.
3.7
De door [appellante] gehanteerde Regeling Opleidingsfaciliteiten bepaalt onder meer:
II Toepasselijkheid van de regeling
De Regeling Opleidingsfaciliteiten is van toepassing op alle opleidings- en scholingsactiviteiten met inachtneming van het gestelde in de paragrafen over ‘Inzetbaarheid en arbeidsmarktkansen’ (…) in de CAO. (…)
III Functienoodzakelijke opleidingen
Functienoodzakelijke opleidingen zijn opleidingen die nodig worden geacht voor een goede vervulling van de huidige of toekomstige functie (bijhouden cq ontwikkelen van vereiste competenties). De opleiding vindt meestal plaats op initiatief van de werkgever (of werkgever neemt initiatief van de werknemer over) en zal vaak in werktijd plaatsvinden.
Tegemoetkoming in tijd
Tijd, besteed aan het bijwonen van colleges of lesuren (opleidingstijd), wordt beschouwd als werktijd. Indien de opleiding buiten werktijd plaatsvindt, vindt vergoeding plaats op basis van tijd voor tijd met een maximum van 8 uren per dag. Er is geen sprake van overwerkvergoeding.
De voor het afleggen van tentamens en examens benodigde tijd wordt eveneens als werktijd beschouwd.
3.8
In een brief van 22 januari 2020 heeft FNV [appellante] aangesproken op de wijze waarop [appellante] de buiten werktijd gevolgde verplichte opleidingen vergoedt, waarna FNV [appellante] sommeert artikel 22 van de cao na te leven en de buiten werktijd bestede tijd aan gevolgde verplichte opleidingen te vergoeden als overwerk.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
FNV heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellante] :
om conform artikel 22 van de cao ten aanzien van alle betrokken medewerkers de aan verplicht gestelde opleidingen/trainingen bestede uren als overwerk aan te merken en hiervan een berekening te maken, vanaf 1 januari 2015 tot en met heden, althans de datum waarop de arbeidsovereenkomsten met de werknemers rechtsgeldig (zullen) zijn beëindigd (1), de bedragen die uit die berekeningen voortvloeien na te betalen aan de werknemers (2) en daarvan deugdelijke salarisspecificaties te overleggen aan zowel de werknemers als aan FNV (3), wat betreft die laatste subvordering (3) op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat daarmee vanaf vier weken na betekening van dit vonnis in gebreke wordt gebleven;
om aan de betrokken werknemers te betalen de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW over de onder A. genoemde vordering;
om aan de betrokken werknemers te betalen de wettelijke rente over de onder A. en B. genoemde vorderingen vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening;
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan FNV te voldoen € 10.000,- ten titel van schadevergoeding ex artikel 15 en 16 Wet CAO, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
in de kosten van deze procedure.
4.2
De kantonrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 19 januari 2021 de vorderingen van FNV toegewezen, met dien verstande dat de vordering sub A. (2) is toegespitst op “de overwerktoeslagen die uit die berekeningen voortvloeien na te betalen aan de werknemers”, dat de sub A. (3) toegewezen dwangsom is gemaximeerd op € 50.000,- en dat de sub B. gevorderde wettelijke verhoging is bepaald op 10%. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De vordering in hoger beroep

[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 19 januari 2021 en de afwijzing alsnog van de vorderingen van FNV, met veroordeling van FNV tot terugbetaling van al wat [appellante] ter uitvoering van dat vonnis aan FNV heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente, onder veroordeling van FNV in de kosten van de procedures bij de kantonrechter en het hof.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellante] heeft tegen het vonnis van 19 januari 2021 zes grieven voorgesteld.
Grief 1keert zich tegen de vaststelling van de feiten.
Grief2 komt op tegen het aanmerken van verplichte opleidingstijd als arbeidstijd (of werktijd) in de zin van de cao. Met
grief 3bestrijdt [appellante] dat verplichte opleidingstijd buiten het reguliere dienstrooster moet worden aangemerkt als extra gewerkte uren als bedoeld in artikel 22 van de cao.
Grief4 klaagt over het passeren van het verweer dat het extra vergoeden van opleidingstijd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Verder komt [appellante] met
grief 5op tegen de toewijzing van de wettelijke verhoging althans het niet matigen daarvan tot nihil. Tot slot bestrijdt [appellante] met
grief 6de toekenning van een schadevergoeding aan FNV.
6.2
Anders dan FNV betoogt, betekent het feit dat [appellante] geen afzonderlijke, expliciete grief heeft gericht tegen de toewijzing van haar vorderingen in het dictum van het vonnis van 19 januari 2021 niet, dat om die reden het hoger beroep van [appellante] al niet kan slagen. De grieven beogen onmiskenbaar de afwijzing alsnog van de vordering van de FNV, zoals ook de conclusie van [appellante] luidt in zowel de dagvaarding in hoger beroep als in haar memorie van grieven.
6.3
De omstandigheid dat [appellante] geen expliciete grief tegen haar veroordeling in de kosten heeft gericht, betekent evenmin dat die kostenveroordeling al onaantastbaar is, zoals FNV betoogt. Tegen een kostenveroordeling hoeft geen grief te worden gericht omdat de rechter in hoger beroep ambtshalve oordeelt over de kosten [1] .
Vaststelling van de feiten
6.4
De
eerste griefvan [appellante] richt zich tegen de in haar visie onvolledige dan wel onjuiste vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat [appellante] over die feiten in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, hoeft die grief verder niet behandeld te worden.
Inhoudelijk
6.5
Met de
grieven 2 en 3wordt het geschil van partijen over de betekenis, uitleg en reikwijdte van enkele bepalingen uit de cao aangaande het wel of niet verschuldigd zijn van een overwerkvergoeding als bedoeld in artikel 22 van de cao in volle omvang aan het hof voorgelegd. Deze grieven lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking.
6.6
Tussen partijen is onomstreden dat de tijd gemoeid met het door een werknemer volgen van een door [appellante] verplicht gestelde opleiding zowel binnen als buiten het dienstrooster van een werknemer kan vallen. Eveneens is buiten discussie dat de aan opleiding bestede tijd aan een werknemer verloond moet worden. Volgens FNV moet opleidingstijd buiten het dienstrooster van een werknemer aangemerkt worden als overwerk voor deze werknemer en heeft deze werknemer als gevolg daarvan aanspraak op een overwerkvergoeding/toeslag als bedoeld in artikel 22 van de cao. Volgens [appellante] hoeft opleidingstijd buiten het dienstrooster van een werknemer alleen gecompenseerd te worden in de vorm van ‘tijd-voor-tijd’.
6.7
Het hof stelt voorop dat de tijd die gemoeid is met een door werkgever verplichtte opleiding, arbeidstijd [2] is in de zin van de Arbeidstijdenwet en de Arbeidstijdenrichtlijn [3] . Maar dat betekent nog niet dat die tijd tevens arbeidstijd of werktijd is in de zin van wat partijen aan arbeidsvoorwaarden hebben afgesproken, zoals neergelegd in een arbeidsovereenkomst en/of een cao [4] . Het komt in dit geval dus aan op de vraag hoe de cao in dat opzicht moet worden begrepen.
6.8
Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een (of meer) bepaling(en) van een cao de zogeheten CAO-norm [5] . Die houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Daarbij zijn in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de hele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis. Het gaat dus niet om de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, als die niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer worden gelet op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden [6] . Dat bij deze cao een schriftelijke toelichting behoort, die bij de uitleg van de cao kan worden betrokken [7] , is niet gesteld of gebleken.
6.9
In de cao is noch ‘arbeidstijd’ noch ‘opleidingstijd’ gedefinieerd of omschreven. Deze beide begrippen komen alleen voor in de artikelen 42.3.6 tot en met 42.3.8 van de cao en niet in een andere bepaling of bijlage van de cao. In de definitie van ‘dienstrooster’ in de cao komt wel de term ‘arbeidstijdregeling’ voor, als synoniem voor het rooster dat aangeeft op welke tijdstippen de werknemer gewoonlijk zijn werk begint, onderbreekt en eindigt, ofwel de tijden waarbinnen de werknemer werkt. De term ‘werktijd’ komt voor in de in de cao gegeven definitie van ‘dienst’, zijnde de dagelijkse werktijd die volgens het rooster wordt gewerkt. De term ‘werktijd’ komt vervolgens voor in meerdere bepalingen van de cao en zo ook in artikel 22 dat over ‘overwerk’ gaat. Ook wordt in de cao in meerdere bepalingen de term gebezigd van ‘werktijden’. In artikel 5.3 van de cao (met het opschrift ‘Werktijden’) wordt in dat verband - voor zover hier van belang - bepaald dat de werknemer zich zal houden aan de voor hem geldende arbeidstijdregeling en dat de werknemer, als de werkgever dat noodzakelijk acht, ook buiten de normaal voor hem geldende werktijden arbeid zal verrichten. In de tweede zin van artikel 9.3 van de cao wordt gerefereerd aan een werktijdregeling, waarmee het dienstrooster ofwel de arbeidstijdregeling wordt bedoeld. Uit een en ander volgt dat de terminologie in de cao op zich niet steeds consequent wordt gebruikt maar ook dat de gebruikte begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘werktijd’ als ook ‘arbeidstijden’ en ‘werktijden’ daarin onderling uitwisselbaar zijn. Uit een en ander blijkt afdoende dat met die begrippen wordt gedoeld op de tijd dat, onderscheidenlijk de tijden waarbinnen een werknemer volgens het rooster werkt, ofwel zijn werkzaamheden verricht.
6.1
In artikel 22 van de cao wordt een regeling gegeven voor vergoeding van overwerk. Dat artikel maakt deel uit van hoofdstuk 5 dat ziet op ‘Bijzondere beloning’. De eerste bepaling van dat hoofdstuk neemt in artikel 18.1.1 tot uitgangspunt dat het salaris geacht wordt een beloning te zijn voor een functievervulling in dagdienst en dat extra gewerkte uren (als ook ‘inconveniëntie’) volgens de in hoofdstuk 5 opgenomen bepalingen worden beloond. Ook in artikel 22 is de uitgangspositie - samengevat - dat het moet gaan om op verzoek van de werkgever extra gewerkte uren die leiden tot een overschrijding van de volgens het dienstrooster voor de werknemer geldende dagelijkse werktijd, wil sprake zijn van overwerk. De bewoordingen van artikel 22 van de cao zien daarmee, mede tegen de achtergrond van de hiervoor besproken terminologie, op extra gewerkte uren in het reguliere/eigenlijke werk van de werknemer en daarmee niet op extra bestede tijd (buiten het dienstrooster) aan andere, op verzoek of instructie van de werkgever verrichte activiteiten buiten het reguliere/eigenlijke werk, zoals het volgen van een verplichte opleiding.
6.11
Bevestiging voor dat uitgangspunt kan worden gevonden in de artikelen 42.3.6 tot en met 42.3.8 waarin wat betreft tijd gemoeid met opleiding en examens een van artikel 22 afwijkende regeling wordt gegeven.
6.12
Artikel 42 met als opschrift ‘Inzetbaarheid en arbeidsmarktkansen’ maakt deel uit van hoofdstuk 8 dat ziet op ‘Ontwikkeling en werkgelegenheid’. In artikel 42 wordt vooropgesteld dat zowel werkgever als werknemer voortdurend aandacht moeten hebben voor de inzetbaarheid van de werknemer binnen de onderneming en zijn kansen op de arbeidsmarkt en dat werkgever en werknemer gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen voor behoud en ontwikkeling van die inzetbaarheid en die arbeidsmarktkansen. Artikel 42.3 beschrijft vervolgens welke faciliteiten daarvoor gelden, waaronder een driejaarlijks opleidings/ontwikkelbudget voor iedere werknemer (42.3.1), deelname aan een periodiek medisch onderzoek (42.3.2), een regeling voor vergoeding van bepaalde studiekosten van de werknemer (42.3.3) en het zoveel mogelijk afstemmen van het dienstrooster op de opleidingswensen van de werknemer (42.3.5).
6.13
In artikel 42.3.6 wordt vervolgens beschreven dat tijd besteed door een werknemer aan verplichte opleiding, arbeidstijd (ofwel werktijd) is als die bestede opleidingstijd samenvalt met de arbeidstijd, ofwel binnen het dienstrooster van de werknemer valt. Voldoende aannemelijk is dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat een werknemer die binnen het dienstrooster zijn tijd deels heeft moet besteden aan door een werkgever verplichte opleiding, geacht wordt te hebben gewerkt in de zin van het voor hem geldende dienstrooster, ofwel dat de werknemer niet te weinig heeft gewerkt. Dit betekent dat in de cao een specifieke bepaling is opgenomen dat de werknemer voor die opleidingstijd binnen het dienstrooster verloond wordt en geen tijd hoeft in te halen. Zo’n bepaling is overbodig als geen onderscheid zou zijn beoogd tussen tijd gemoeid met het eigenlijke/reguliere werk en tijd gemoeid met opleiding.
6.14
Hetzelfde geldt voor wat in artikel 42.3.7 is bepaald, te weten dat een werknemer betaald vrij krijgt als hij tentamens of examens moet afleggen. Ook zo’n bepaling is niet nodig als opleidingstijd arbeidsvoorwaardelijk gezien zonder meer gelijk zou zijn aan reguliere/eigenlijke werktijd voor een werknemer.
6.15
Ook artikel 42.3.8 geeft voor tijd besteed aan een (specifieke genoemde) opleiding buiten de arbeidstijd (ofwel buiten het dienstrooster van de werknemer) een van artikel 22 afwijkende regeling. In dat geval wordt immers een presentiegeld betaald en niet een overwerktoeslag. Deze bepaling geeft verder de werkgever de mogelijkheid om in overleg met de ondernemingsraad voor collectieve opleidingen ‘een vergelijkbare regeling’ af te spreken. Dit kan naar het oordeel van het hof niet anders begrepen worden dan dat voor opleidingstijd buiten het dienstrooster een andere regeling kan worden afgesproken die buiten het bereik valt van artikel 22 van de cao. Onomstreden is dat [appellante] dat in samenspraak met de ondernemingsraad ook heeft gedaan met de vaststelling van de in overweging 3.7 bedoelde Regeling Opleidingsfaciliteiten.
6.16
De voorgaande bepalingen wijzen er voldoende duidelijk op dat opleidingstijd, als het gaat om de wijze van beloning daarvan, volgens de cao anders mag worden behandeld dan (reguliere/eigenlijke) werktijd.
6.17
De door FNV voorgestane, van het voorgaande afwijkende, uitleg dat opleidingstijd ook als werktijd in de zin van artikel 22 van de cao moet worden aangemerkt en dat in opleidingstijd en werktijd qua beloning geen onderscheid mag worden gemaakt, leidt tot het gevolg dat een werknemer die buiten zijn dienstrooster tijd besteed aan opleiding extra zou worden beloond. Niet alleen ontvangt de werknemer in dat geval zijn gebruikelijke loon maar ook de in artikel 22 van de cao bedoelde overwerktoeslag. Dit is van belang omdat [appellante] onbestreden heeft uitgelegd dat haar werknemers - die in ploegendiensten werken - de vrijheid hebben om te kiezen wanneer zij een (in een bepaalde periode een aantal maal aangeboden) opleiding willen volgen. Het gaat echter, anders dan bij extra gewerkte uren in reguliere/eigenlijke werkzaamheden, om niet (direct) productieve tijd van de werknemer voor werkgever, terwijl werkgever daarnaast al extra kosten heeft, gemoeid met de opleiding. De door FNV voorgestane gelijke behandeling van alle buiten een dienstrooster bestede uren leidt er dan toe dat de keus van de werknemer om de opleiding te volgen buiten het dienstrooster financieel op [appellante] wordt afgewenteld in de vorm van het verschuldigd raken van een overwerktoeslag. Dat gevolg past naar het oordeel van het hof niet goed bij het in artikel 42 neergelegde uitgangspunt dat werkgever en werknemer gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor behoud en ontwikkeling van de inzetbaarheid en arbeidsmarktkansen van de werknemer. Dat het niet steeds mogelijk zal zijn de voor een opleiding benodigde tijd (volledig) te laten samenvallen met het dienstrooster, maakt dat niet anders.
6.18
Dat het de bedoeling van de cao zou zijn om (niet direct productieve) opleidingstijd van werknemers buiten dienstrooster op gelijke wijze te belonen als extra gewerkte uren buiten dienstrooster blijkt aldus niet uit de hiervoor besproken tekst van de cao. Zo’n bedoeling kan dus ook niet meewegen.
6.19
Verder is van belang dat de hiervoor besproken bepalingen - en met name de artikelen 42.3.6 tot en met 42.3.8 - al lange tijd (volgens [appellante] al ruimschoots voor 2001) in de voor (de onderneming van) [appellante] geldende cao is opgenomen en dat is gesteld noch gebleken dat vóór 2014 sprake is geweest van betaalde overwerktoeslag voor opleidingstijd buiten het dienstrooster.
6.2
Anders dan FNV aanvoert, kan uit de mailwisseling van november 2013 tot en met januari 2014 niet worden afgeleid dat [appellante] - door akkoord te gaan met een volledige overwerkcompensatie voor degenen die de bijeenkomsten van het toentertijd verplicht gestelde maar kennelijk impopulaire ‘KenZen’-programma moesten bijwonen - de nu door FNV bepleite uitleg onvoorwaardelijk en onherroepelijk heeft onderschreven voor elke situatie dat buiten dienstrooster tijd wordt besteed aan een opleiding. FNV kan daarom niet worden gevolgd in haar kennelijke stelling dat het [appellante] nu niet meer vrijstaat om daarop terug te komen. In dit verband kan de FNV evenmin worden gevolgd in haar stelling dat vanaf 2014 opleidingstijd buiten het dienstrooster steeds is vergoed als overwerk. FNV heeft immers niet het verweer van [appellante] weersproken dat haar werknemers van de locaties in Arnhem en Delfzijl daarvoor steeds tijd-voor-tijd hebben opgenomen en dat van de locatie in Emmen een deel van de werknemers voor zulke tijd overwerk schreef en een ander deel tijd-voor-tijd. Een bestendige gedragslijn, gebaseerd op een eenduidige uitleg als door FNV gesteld, kan dan ook niet worden aangenomen. Al deze omstandigheden kunnen daarom evenmin in gunstige zin meewegen in de door FNV bepleite uitleg.
6.21
Het hof komt op grond van al het voorgaande dan ook tot het oordeel dat opleidingstijd die door een werknemer besteed is buiten het dienstrooster, niet onder het bereik valt van het in artikel 22 van de cao bedoelde overwerk, ofwel de daar bedoelde extra gewerkte uren.
6.22
Zo’n uitleg leidt er niet toe, zoals FNV meent, dat buiten het dienstrooster bestede opleidingstijd onbetaald blijft. Deze tijd wordt immers op gebruikelijke wijze verloond doordat de werknemer die tijd later binnen zijn dienstrooster kan compenseren/inbrengen (‘tijd-voor-tijd’). Ook is geen sprake van een uitleg die in strijd is met de Arbeidstijdenwet en de Arbeidstijdenrichtlijn, waarvan afwijking volgens FNV nietig is. De hier beantwoorde vraag ziet immers alleen op de vraag op welke wijze opleidingstijd buiten dienstrooster moet worden vergoed en niet op de vraag of opleidingstijd arbeidstijd is in de zin van de arbeidstijdenwetgeving. Dat laatste is tussen partijen - terecht - niet in discussie. De beloning tijdens die opleidingstijd wordt niet door de richtlijn geregeld.
6.23
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat [appellante] ter zitting onweersproken heeft verklaard dat alle werknemers ruimschoots boven het minimumloon worden betaald. Van strijd met artikel 13a lid 3, eerste zin van de Wet minimumloon en minimumvakantie-bijslag, in verbinding met de leden 1 en 2 van dat artikel, is daarmee ook geen sprake.
6.24
De slotsom is dat de grieven 2 en 3 doel treffen en dat [appellante] ten onrechte in het bestreden vonnis is verplicht om buiten het dienstrooster bestede opleidingstijd te vergoeden als overwerk op basis van artikel 22 van de cao. De daartoe strekkende vordering van FNV zal alsnog worden afgewezen. Het vonnis kan om die reden niet in stand blijven.
De overige geschilpunten
6.25
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het met
grief 4aan de orde gestelde subsidiaire verweer van [appellante] geen bespreking meer behoeft.
6.26
Uit het voorgaande volgt tevens dat [appellante] terecht bezwaren heeft tegen de toewijzing van de wettelijke verhoging en van een schadevergoeding ten gunste van FNV. De
grieven 5 en 6treffen daarmee ook doel. Deze gevorderde posten delen het lot van de afwijzing van de vordering tot nabetaling van overwerktoeslag.

7.De slotsom

7.1
Grief 1 faalt, maar de grieven 2, 3, 5 en 6 slagen, zodat het bestreden vonnis van 19 januari 2021 zal worden vernietigd. De vordering van FNV zal alsnog worden afgewezen.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof FNV in de kosten van beide instanties veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op € 600,- voor salaris advocaat.
7.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 90,62 voor explootkosten, € 772,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-).
7.5
Als niet weersproken zal het hof ook het gevorderde nasalaris toewijzen zoals hierna vermeld.
7.6
De vordering van [appellante] tot terugbetaling van wat zij aan FNV heeft betaald op grond van het vonnis van de kantonrechter vloeit voort uit de vernietiging van dat vonnis en zal eveneens worden toegewezen.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 19 januari 2021 en doet opnieuw recht:
wijst de vordering van FNV af;
veroordeelt FNV tot terugbetaling aan [appellante] van al wat [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 19 januari 2021 aan FNV heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
veroordeelt FNV in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 862,62 voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt FNV in het nasalaris van € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval FNV niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.E.L. Fikkers, en R.S. de Vries en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.

Voetnoten

1.zie o.m. conclusie AG bij HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2094 en
2.vgl. Hof van Justitie EU 28 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:893
3.Richtlijn 2003/88/EG
4.wat FNV in feite ook onderschrijft gezien randnummer 4.2.9 van haar memorie van antwoord
5.zie o.m. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687
6.vgl. o.m. HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889
7.zie HR 31 mei 2002, ECLI:NL: HR:2002:AE2376