ECLI:NL:GHARL:2022:2377

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.247.484
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat in civiele procedure met betrekking tot gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is een beroepsfout van de advocaat van AssumDelft aan de orde. De zaak betreft een hoger beroep dat is ingesteld door AssumDelft Advocaten N.V., die in eerste aanleg als gedaagde fungeerde. De geïntimeerde, die in eerste aanleg eiser was, heeft schade geleden door de beroepsfout van zijn advocaat. Het hof heeft in eerdere tussenarresten geoordeeld dat AssumDelft niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht. Dit leidde tot aansprakelijkheid voor de schade die de geïntimeerde heeft geleden.

Het hof heeft in het tweede tussenarrest een deskundige benoemd om te beoordelen of de toevoeging voor de rechtbankprocedure van de geïntimeerde, indien deze was aangevraagd, op grond van de resultaatstoets zou zijn ingetrokken. De deskundige concludeerde dat de toevoeging niet zou zijn ingetrokken, wat het hof bevestigde. AssumDelft heeft betoogd dat het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand onjuist was, maar het hof verwierp dit verweer. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd en AssumDelft in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in het kader van gefinancierde rechtsbijstand en de gevolgen van beroepsfouten. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde recht had op gefinancierde rechtsbijstand en dat de toevoeging voor de rechtbankprocedure niet zou zijn ingetrokken, wat de aansprakelijkheid van AssumDelft bevestigt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.247.484
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 413064)
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
AssumDelft Advocaten N.V.,
gevestigd te Leusden,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: AssumDelft,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.X.C. Peters.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarresten van 4 augustus 2020 en 3 augustus 2021hier over (hierna: het eerste respectievelijk het tweede tussenarrest).
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het deskundigenbericht van de heer [de deskundige] (Raad voor Rechtsbijstand);
- de akte na deskundigenbericht van AssumDelft;
- de akte na deskundigenbericht van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Het hof heeft in het eerste tussenarrest geoordeeld dat:
- AssumDelft bij het uitvoeren van de opdracht met [geïntimeerde] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht, waarmee zij een beroepsfout heeft gemaakt;
- AssumDelft aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door deze beroepsfout;
- [geïntimeerde] , als de beroepsfout niet zou zijn gemaakt, bij de rechtbank geprocedeerd zou hebben op basis van een toevoeging;
- artikel 13 AV aan toewijzing van de schadevordering niet in de weg staat;
- het beroep van AssumDelft op de artikelen 6:89 BW en 6:237 sub h BW faalt.
2.2
Het hof heeft het vervolgens wenselijk geacht dat de Raad voor Rechtsbijstand (hierna de Raad) zich er - dit keer in concreto en in het kader van een deskundigenbericht - over uit zou laten of een toevoeging voor de rechtbankprocedure, indien aangevraagd en verleend, op grond van het - inmiddels bekend geworden - resultaat bij de Hoge Raad, zou zijn ingetrokken.
2.3
Het hof heeft vervolgens in het tweede tussenarrest de heer [de deskundige] , werkzaam bij de Raad, benoemd als deskundige en hem de volgende vragen voorgelegd:
A. Kunt U beoordelen of, indien [geïntimeerde] in de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank zou hebben geprocedeerd op basis van een toevoeging, deze toevoeging op grond van de resultaatstoets (van artikel 34g Wet op de rechtsbijstand) zou zijn ingetrokken?
Het hof verwijst hierbij naar de in r.o. 3.1 van het tussenarrest van 4 augustus 2020 vermelde beschikkingen, waarbij de rechtbank in zijn eindbeschikking van 28 juni 2013 (onder meer) heeft geoordeeld dat de man aan de vrouw een bedrag van € 13.731,76 dient te voldoen ter zake van het te verrekenen vermogen en de belastingteruggaven (dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 november 2011), het hof in zijn beschikking van 7 mei 2015 de eindbeschikking van de rechtbank heeft vernietigd en heeft geoordeeld dat de vrouw op grond van verrekening een bedrag van € 1.135,17 aan de man diende te vergoeden en de Hoge Raad ten slotte de beschikking van dit hof van 7 mei 2015 heeft vernietigd voor zover het hof daarbij heeft bepaald dat de vrouw op grond van verrekening aan de man een bedrag van € 1.135,17 dient te vergoeden. In zoverre opnieuw doende heeft de Hoge Raad bepaald dat de vrouw op grond van verrekening aan de man een bedrag van € 122,91 diende te vergoeden.
B. Kunt U uw antwoord op vraag A toelichten, voor zover nodig aan de hand van een resultaatsberekening?
C. Indien de toevoeging niet zou zijn ingetrokken, hoe verhoudt zich dit dan tot de intrekking van de toevoegingen [de ex-echtgenote] (de ex-echtgenote) voor de eerste aanleg?
D. Indien de toevoeging wel zou zijn ingetrokken, hoe verhoudt zich dit dan tot de reactie van de Raad in eerste aanleg op vraag 2? Zie de bijlage “Beantwoording vragen rechtbank
Dhr. [geïntimeerde] ” bij de brief van 30 januari 2017 van de rechtbank Midden-Nederland aan mr. Peters:
“2. In het geval deze toevoeging zou zijn verleend, zou de toevoeging dan zijn ingetrokken?
Antwoord: Nee.
Toelichting
Uit de stukken blijkt dat de zaak niet is geëindigd na het uitspreken van de echtscheiding.
Tegen de echtscheidingsbeschikking van 28 juni 2013 is beroep ingesteld en later ook
cassatie. Zijn er meerdere toevoegingen verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang, dan
beoordeelt de Raad alleen bij de laatst afgegeven toevoeging het totale financiële
resultaat in de zaak. De heer [geïntimeerde] heeft voor de zaak in cassatie toevoeging
3IV3550 ontvangen.
De beoordeling van het resultaat dienst daarom op 3IV3550 worden uitgevoerd. Blijkt het
resultaat hoger dan de maximaal gestelde grens, dan trekt de Raad alleen de toevoeging
3IV3550 in. Of dit ook daadwerkelijk zo zal zijn, stellen wij nu nog niet vast. De
toevoeging 3IV3550 is nog niet ter declaratie aangeboden en de Raad doet vooraf geen
uitspraken over het mogelijke resultaat.”
E. Zijn er nog punten die U van belang vindt om op te merken?
2.4
De heer [de deskundige] heeft deze vragen als volgt beantwoord:
“a. Op grond van hetgeen in 6.1 [over het beleid van de Raad, toev. hof] is toegelicht is het antwoord op deze vraag: Als in deze zaak een toevoeging zou zijn verstrekt voor de echtscheiding bij de rechtbank, dan zou die toevoeging op grond van het toen geldende beleid in stand zijn gebleven. Indien een toevoeging zou zijn verstrekt voor de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank, had deze niet geleid tot een intrekking op grond van de resultaatbeoordeling.
b. De reden om geen resultaatbeoordeling toe te passen is, dat de zaak nog niet was
afgelopen. Er werd hoger beroep aangetekend en later ook nog cassatie. In het beleid
van de Raad op Kenniswijzer (zie 6.1) staat het volgende:
"Zijn er meerdere toevoegingen verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang (bijvoorbeeld
bezwaar/ beroep/ hoger beroep) dan beoordeel je alleen bij de laatst afgegeven
toevoeging het totale financiële resultaat in de zaak."
Wordt het resultaat dus pas na meerdere processtappen (bv. eerst in cassatie) behaald,
dan is het behaalde resultaat niet van invloed op de verstrekte gefinancierde
rechtsbijstand voor de eerdere processtappen (bv. eerste aanleg en beroep).
Dit is ook zo geantwoord door de Raad op de vragen van de rechtbank.
c. Het resultaat voor twee partijen in een echtscheiding kan ook bij een op papier gelijke
verdeling van de waarde van de boedel zeer verschillend zijn. Als de één bijvoorbeeld
roerende goederen als auto's krijgt toegewezen en de andere de helft van de waarde
daarvan krijgt uitgekeerd (een vordering op een geldsom), dan heeft de partner die het
geld krijgt financieel resultaat. De partner die de auto's krijgt toegewezen niet, omdat de
waarde van roerende goederen niet meetelt in de beoordeling van de hoogte van het
financieel resultaat.
Voorts blijkt uit het geautomatiseerde systeem van de Raad, dat de toevoeging in eerste
aanleg voor [de ex-echtgenote] is ingetrokken naar aanleiding van het resultaat. Het fysieke dossier is
inmiddels vernietigd, waardoor niet kan worden achterhaald wat hiervan de reden is.
Vermoedelijk was ten tijde van de resultaatbeoordeling (nog) niet bekend dat de zaak
nog niet beëindigd was.
De toevoeging [de ex-echtgenote] voor het hoger beroep is overigens niet ingetrokken, maar is aan
de advocaat [de ex-echtgenote] vergoed.
d. Zoals hiervoor beschreven is deze situatie niet van toepassing.
e. De toevoeging voor de cassatie zou bij nader inzien tot intrekking van de toevoeging
hebben moeten leiden. NB. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat dit niet van invloed
zou zijn geweest op de toevoegingen voor de rechtbank- en hofprocedure.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat beide partijen gerechtigd zijn tot de helft
van de opbrengst van het woonhuis met bedrijfshal. Dat is € 62.500 per persoon. Er
blijkt ook een schuld te zijn. De Raad verrekent geen andere dan huwelijkse schulden
(dat wil zeggen schulden behorend tot de boedel) met het resultaat. De man heeft een
aan hem toegeschreven zakelijke schuld ad € 54.449,37 verrekend met het resultaat.
Het is de Raad niet gebleken dat dit een huwelijkse schuld zou zijn, zodat het bedrag van
€ 62.500 als resultaat moet worden gezien. Alle overige posten buiten beschouwing
latend geeft dit al reden om de toevoeging in te trekken, omdat het meer dan 50% van
het heffingsvrije vermogen betreft.
NB1. Stel dat de Raad rekening zou kunnen houden met de negatieve waarde van het
bedrijf van de man (omdat deze deel uitmaakt van de boedel) en deze op het resultaat in
mindering brengt, dan is het vermogen nog steeds hoger dan 50% van het heffingsvrije
Vermogen.
NB2. De Raad heeft de toevoeging voor cassatie niet ingetrokken op grond van
resultaatbeoordeling. Bij de aanvraag van de toevoegvergoeding is door de advocaat
vermeld dat er geen sprake was van resultaat meer dan € 10.000 in de zaak. De Raad
heeft bij het vaststellen van de vergoeding de opgave van de advocaat gevolgd, waarbij
niet is opgemerkt dat de zakelijke schuld werd verrekend met het resultaat van de zaak.
NB3. De intrekking van de toevoeging voor de cassatie zou geen weerslag hebben op de
eventuele toevoegingen voor de bodemprocedure en het hoger beroep. Immers, het
beleid van de Raad was destijds dat bij resultaat boven de normgrens, slechts de laatste
toevoeging in de reeks werd ingetrokken.
Het betreft hier het beleid dat de Raad tot voor kort uitvoerde bij resultaatbeoordeling.
De RvS heeft op 25 augustus 2021 bepaald (ECLI:NL:RVS:2021:1909) dat de
resultaatbeoordeling niet alleen van toepassing is op de laatst verstrekte toevoeging. Dat
betekent voor de Raad vanaf die datum een beleidswijziging, waar de
resultaatbeoordeling dient te worden toegepast op de toevoegingen voor alle procedures
die geleid hebben tot het financieel resultaat.”
2.5
Het hof is van oordeel dat uit het deskundigenbericht blijkt dat, als [geïntimeerde] een toevoeging zou hebben gehad voor de rechtbankprocedure, deze op grond van het destijds geldende beleid van de Raad niet zou zijn ingetrokken vanwege het resultaat bij de Hoge Raad. Pas na de uitspraak van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State [1] is het beleid geworden dat de resultaatsbeoordeling dient te worden toegepast op de toevoegingen voor alle procedures die geleid hebben tot het financiële resultaat.
2.6
[geïntimeerde] kan zich vinden in het deskundigenbericht.
AssumDelft erkent op zichzelf dat de toevoeging bij de rechtbank op grond van het beleid van de Raad toentertijd niet zou zijn ingetrokken.
Zij stelt echter [2] dat het beleid van de Raad en de werkinstructie Resultaatsbeoordeling van de Raad met betrekking tot artikel 34g Wet op de rechtsbijstand nooit heeft voldaan aan de beoordeling van die wettelijke bepaling en gedurende vele jaren onjuist is geweest. Zij stelt dat, zou zij voor [geïntimeerde] een toevoeging hebben aangevraagd en verkregen, zij deze met resultaat zou hebben gedeclareerd bij de Raad en, zou de Raad de toevoeging niet hebben ingetrokken, AssumDelft tegen die beslissing bezwaar zou hebben gemaakt en beroep hebben ingesteld tot en met de Raad van State.
2.7
Dit verweer treft geen doel. In de eerste plaats merkt het hof op dat AssumDelft dit verweer, gelet op de twee conclusie regel, te laat heeft aangevoerd. Overigens is het aannemelijk, zoals [geïntimeerde] ook aanvoert, dat als [geïntimeerde] had gehoord dat hij in aanmerking kwam voor een toevoeging, hij daarvan gebruik zou hebben willen maken en zijn zaak dan door een andere advocaat had laten behandelen (zoals – later - ook daadwerkelijk is gebeurd). AssumDelft heeft zich immers steeds op het standpunt gesteld dat mr. Van Veen niet op basis van een toevoeging cliënten bijstond/kon bijstaan [3] en dat het kantoorbeleid was en is dat overname van cliënten met een toevoeging en afkomstig van andere advocatenkantoren niet aan de orde was/is. [4]
Los daarvan acht het hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat AssumDelft tot aan de Raad van State zou hebben geprocedeerd tegen een beslissing van de Raad om de toevoeging bij de rechtbank
nietin te trekken.
2.8
Verder voert AssumDelft aan dat, gelet op de door [geïntimeerde] destijds aan de toenmalige, eerste behandelend advocaat (mr. Veen) van AssumDelft gepresenteerde inkomens- en vermogensberekeningen, het nu duidelijk is geworden dat zij “nooit ofte nimmer reden heeft gehad om te twijfelen aan de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde] ”. Het is het hof niet duidelijk wat AssumDelft met deze opmerking bedoelt te zeggen. Voor het geval AssumDelft bedoelt te stellen dat [geïntimeerde] destijds niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, verwerpt het hof ook dit verweer. In het eerste tussenarrest heeft het hof (in rechtsoverweging 3.15) al overwogen:
“De rechtbank is er in het bestreden vonnis - impliciet - vanuit gegaan dat als de beroepsfout niet zou zijn gemaakt, [geïntimeerde] bij de rechtbank geprocedeerd zou hebben op basis van een toevoeging. Tegen deze aanname heeft AssumDelft geen grief aangevoerd, zodat het hof daarvan in hoger beroep ook zal uitgaan. (…)”
Ten overvloede overweegt het hof nog dat het hof in het eerste tussenarrest (in rechtsoverweging 3.9) als vaststaand heeft aangenomen dat [geïntimeerde] op grond van zijn (verzamel-)inkomen en vermogen recht had op gefinancierde rechtsbijstand. Dat [geïntimeerde] recht had op gefinancierde rechtsbijstand blijkt ook uit het feit dat hij in de echtscheidingsprocedure in cassatie en in de alimentatieprocedure op basis van een toevoeging heeft geprocedeerd. Dat [geïntimeerde] niet in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand is hiermee niet (voldoende) onderbouwd.
2.9
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat een toevoeging voor [geïntimeerde] voor de rechtbankprocedure niet zou zijn ingetrokken.
2.1
Dat betekent dat geen van de grieven van AssumDelft doel treffen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. In het eerste tussenarrest heeft het hof namelijk al geoordeeld:
- dat de grieven I tot en met IV en grief IX geen doel treffen (r.o. 3.11);
- dat grief XII geen doel treft (r.o. 3.13);
- dat grief XI geen doel treft (r.o. 3.14);
Nu het deskundigenbericht in hoger beroep niet leidt tot een ander oordeel behoeven de grieven V tot en met VIII (over de procedure en uitkomst deskundigenbericht bij de rechtbank) geen bespreking meer. Grief X is een voortbouwende grief en behoeft ook geen aparte bespreking meer.
Het hoger beroep van AssumDelft slaagt niet.
2.11
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof AssumDelft in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,--
- kosten deskundigenbericht
€ nihil
totaal verschotten € 726,--
- salaris advocaat € 4.326,-- (3 punten x tarief III)

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het de vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2018;
veroordeelt AssumDelft in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 726,-- voor verschotten en op € 4.326,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, R.A. Dozy en S.M. Evers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.

Voetnoten

2.Akte na deskundigenbericht, randnummer 9.
3.Conclusie van antwoord, randnummers 28 en 63.
4.Conclusie van antwoord, randnummer 29.