ECLI:NL:GHARL:2022:2274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
21-003410-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal door thuiszorgmedewerkster bij oudere vrouw met veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, een thuiszorgmedewerkster, werd beschuldigd van diefstal van € 1.400,- van een oudere vrouw, aangeefster. De diefstal vond plaats op 7 november 2018, terwijl de verdachte werkzaamheden in de woning van de aangeefster verrichtte. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een taakstraf van 60 uren. De vordering van de benadeelde partij voor materiële schade werd toegewezen, terwijl de vordering voor immateriële schade niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van het vertrouwen van de kwetsbare aangeefster, die afhankelijk was van thuiszorg. De verdachte ontkende haar betrokkenheid, maar het hof achtte de bewijsmiddelen overtuigend en kwam tot een bewezenverklaring van de diefstal. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de aangeefster, die door de diefstal in haar gevoel van veiligheid is aangetast.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003410-21
Uitspraak d.d.: 8 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 12 juli 2021 met parketnummer 16-157201-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-002966-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1986 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. E.E.W.J. Maessen, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte heeft blijkens de akte instellen hoger beroep van 23 juli 2021 onbeperkt hoger beroep ingesteld. Verdachte kan in dat beroep echter niet worden ontvangen voor zover het gaat om de vrijspraak van de aan verdachte oorspronkelijk onder feit 2 ten laste gelegde diefstal bij aangever [naam aangever feit 2] , nu de wet daartegen van de zijde van verdachte geen hoger beroep mogelijk maakt. Het hof zal het hoger beroep van verdachte in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte voor – kort gezegd – de diefstal van € 1.400,- bij aangeefster [naam aangeefster feit 1] veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover thans in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 7 november 2018 te De Meern, gemeente Utrecht een geldbedrag van 1400 euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam aangeefster feit 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze – in geval van bewezenverklaring – in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De bewijsmiddelen

In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – telkens verwezen naar bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Midden-Nederland, genummerd PL0900-2019038546, opgemaakt door [naam agent 1] , brigadier van politie Midden-Nederland, gesloten en getekend op 17 juli 2019, doorgenummerde pagina’s 1-82:
1. een
proces-verbaal aangifte, genummerd PL0900-2018325893-1, opgemaakt door [naam agent 2] , aspirant van politie Midden-Nederland, gesloten en getekend op 12 november 2018, als bijlage op
pagina’s 4-6, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als
verklaring van aangeefster [naam aangeefster feit 1]:
Op pagina 4:
Ik woon op de [adres aangeefster 1] in De Meern, binnen de gemeente Utrecht. Eén keer in de week komt thuiszorg van het bedrijf Tzorg bij mij langs om schoon te maken. Normaal gesproken heb ik een vaste medewerker. Sinds twee weken komt er een invalster.
Op 6 november 2018 ging ik naar de kapper. Ik pakte daarom geld uit de lade van de ladekast in mijn slaapkamer. Dit is een afgesloten ruimte. In de ladekast zat een portemonnee. Deze lag achterin de lade met kleding ervoor. Hierdoor lag deze niet in het zicht bij het openen van de lade. In één van de vakjes van de portemonnee lag mijn spaargeld, in een andere boodschappengeld en in een derde vakje lag nog muntgeld. Ik pakte één briefje van vijftig euro. Dit stopte ik in mijn huishoudportemonnee. Dit is een andere portemonnee. Ik zag dat mijn spaargeld van 1.400 euro (…)
Op pagina 5:
(…) nog in de portemonnee zat die in de lade lag. Dit bestond uit twee stapels van vijfhonderd euro en één stapel van vierhonderd euro. Dit weet ik omdat ik aan het sparen was voor een nieuwe vloer en hierbij stapels van vijfhonderd euro maakte. Toen ik de vijftig euro had gepakt telde ik het geld uit de portemonnee die in de lade lag. Vandaar dat ik er zeker van ben dat er op dat moment 1.400 euro in zat.
Op 7 november 2018 kwam de thuiszorg langs. Tzorg had al aangegeven dat die dag [voornaam verdachte]
(het hof begrijpt uit bewijsmiddel 3: verdachte)langs zou komen. Ik opende de voordeur en het was inderdaad [voornaam verdachte] die mijn woning kwam schoonmaken. Ik toonde [voornaam verdachte] wat schoongemaakt moest worden. Dit was ook mijn slaapkamer. [voornaam verdachte] ging schoonmaken. Ik zat op mijn stoel en had geen zicht op de slaapkamer. Ik keek namelijk tegen de deur van de slaapkamer aan. [voornaam verdachte] liep met de stofzuiger mijn slaapkamer in. Mijn stofzuiger produceerde zoveel geluid dat ik verder niks hoorde wat er in de slaapkamer gebeurde. Ik zag [voornaam verdachte] vanuit mijn slaapkamer de woonkamer inkomen en zag dat zij aan de onderkant van haar hoofddoek frummelde. Ik zag dat zij haar speld aan de onderkant van haar hoofddoek losmaakte. Ik zag dat zij daarna haar hoofddoek in haar blouse frommelde.
Op donderdag 8 november 2018 was mijn kleindochter [naam kleindochter] bij mij thuis. Wij lunchten in de woonkamer. Ik zei tegen [naam kleindochter] dat ik haar nog een cadeau voor haar verjaardag moest geven. Ik liep naar de slaapkamer en deed de lade open. Ik pakte hier de portemonnee die in de lade lag en opende deze. Ik zag dat al het briefgeld niet meer in mijn portemonnee zat. Vervolgens liep ik terug, met mijn portemonnee, naar [naam kleindochter] en ik zei tegen haar dat ik bestolen was. [naam kleindochter] is die dag niet in mijn slaapkamer geweest. Er was niemand anders dan [naam kleindochter] en [voornaam verdachte] van Tzorg in mijn woning geweest.
2. een
proces-verbaal van verhoor getuige, genummerd PL0900-2018325893-6, opgemaakt door [naam agent 1] , brigadier van politie Midden-Nederland, opgemaakt en gesloten op 26 juni 2019, als bijlage op
pagina’s 37-38, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als
verklaring van getuige [naam kleindochter]:
Op pagina 37:
Ik was vorig jaar 2018 op een donderdag
(het hof begrijpt uit bewijsmiddel 1: op 8 november 2018)bij mijn oma [naam aangeefster feit 1] . Ik hoorde mijn oma zeggen dat ik nog mijn
verjaardagsgeld van haar zou krijgen. Mijn oma is toen opgestaan en is naar haar slaapkamer gelopen. Paar tellen later zag ik dat mijn oma beduusd uit haar slaapkamer kwam met haar portemonnee in haar hand. Ik hoorde mijn oma verward tegen mij zeggen: ''Volgens mij is mijn geld gestolen. Mijn geld is weg.'' Ik heb toen met mijn oma de dagen doorgenomen. Mijn oma verklaarde dat alleen de schoonmaakster van de thuiszorg in de woning was geweest en verder niemand.
3. een
proces-verbaal van verhoor verdachte, genummerd PL0900-2018325893-5, opgemaakt door [naam agent 1] en [naam agent 3] , beiden brigadier van politie Midden-Nederland, gesloten en getekend op 18 januari 2019, als bijlage op
pagina’s 44-48, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als
verklaring van verdachte:
Op pagina 46:
Vraag verbalisanten: op 7 november 2018 heb jij werkzaamheden verricht op het adres [adres aangeefster 1] in De Meern. Wat kun je hierover verklaren?
Antwoord verdachte: wat moet ik daar over vertellen. Ik heb daar gewerkt. Je komt daar, gaat een beetje stofzuigen, badkamer, toilet, gedweild en als laatste de keuken opgeruimd.
Vraag verbalisanten: weet jij nog hoe de slaapkamer eruit zag en hoe het was ingericht?
Antwoord verdachte: ik weet het niet meer.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat niet vaststaat dat er in de tussentijd niemand anders in de woning van [naam aangeefster feit 1] is geweest. Daarom kan niet worden uitgesloten dat een ander dan verdachte, onder wie ook getuige Wielsen, het geld heeft weggenomen.
De advocaat-generaal heeft om soortgelijke redenen tot vrijspraak geconcludeerd.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de hierboven gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Aangeefster heeft daags na het constateren van de diefstal uitgebreid verklaard wat er is gebeurd in de dagen van 6 tot en met 8 november 2018. Zij verklaart daarbij gedetailleerd over onder meer haar spaargeld en hoe zij dat bewaart, dat haar geld op 6 november 2018 nog aanwezig was, haar bezoek aan de kapper op 6 november 2018, de dag (7 november 2018) dat verdachte bij haar werkte, de werkzaamheden die verdachte toen verrichtte en dat zij geen zicht had op de werkzaamheden die verdachte in de slaapkamer verrichtte, de dag dat haar kleindochter bij haar op bezoek was (8 november 2018) en over de constatering van de diefstal. Daarbij verklaart aangeefster bovendien expliciet dat er niemand anders dan haar kleindochter en verdachte in haar woning is geweest in de dagen van 6 tot en met 8 november 2018 en dat haar kleindochter op die laatstgenoemde dag niet in haar slaapkamer is geweest. Daar tegenover staat de verklaring van verdachte bij de politie uit januari 2019, die op dat moment slechts in zeer algemene termen kan verklaren dat zij heeft gewerkt bij [naam aangeefster feit 1] . Ter terechtzitting bij het hof heeft verdachte een meer gedetailleerde verklaring afgelegd over de situatie ter plaatse en haar werkzaamheden die dag. Het hof acht die verklaring, jaren na dato, ongeloofwaardig en schuift die ter zijde. Het hof gaat dan ook uit de van de aangifte en concludeert op grond van de bewijsmiddelen dat het niet anders kan dan dat verdachte degene is geweest die het geldbedrag heeft weggenomen. Het hof komt dan ook tot een bewezenverklaring.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op
of omstreeks7 november 2018 te De Meern, gemeente Utrecht een
geldbedrag van 1.400 euro
, in elk geval enig goed,dat
geheel of ten dele aan een andertoebehoorde
, te wetenaan [naam aangeefster feit 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal en de raadsman hebben gevorderd respectievelijk bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de diefstal van € 1.400,- van aangeefster [naam aangeefster feit 1] . Zij werkte als thuiszorgmedewerkster bij aangeefster thuis. Het hof neemt het verdachte zeer kwalijk dat zij bij een dergelijk kwetsbaar slachtoffer, dat toen tachtig jaren oud was en voor haar huishouden afhankelijk is van de hulp die haar geboden wordt in de vorm van thuiszorg, misbruik heeft gemaakt van het in haar als thuiszorgmedewerkster gestelde vertrouwen. Ouderen die thuiszorg ontvangen, moeten kunnen vertrouwen op deze zorgverleners. Verdachte heeft door deze diefstal laten blijken hier geen oog voor te hebben en heeft (kennelijk) enkel haar financiële gewin voor ogen gehad. Dit heeft aangeefster ook erg geraakt in haar gevoel voor veiligheid.
Er zijn geen rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor een geval als het onderhavige. Het hof neemt als uitgangspunt dat vanwege de ernst van het feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden passend en geboden zou zijn. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat verdachte als recidivist op het gebied van vermogensdelicten kan worden aangemerkt, getuige haar veroordeling voor diefstal in 2017. In strafverhogende zin heeft het hof meegewogen dat verdachte ook in hoger beroep nog altijd iedere betrokkenheid ontkent.
In strafmatigende zin heeft het hof acht geslagen op hetgeen (summier) door en namens verdachte over haar persoonlijke omstandigheden is aangevoerd. Voorts heeft het hof het tijdsverloop sinds het feit in strafmatigende zin meegewogen. Dit maakt dat het hof verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen. Het hof ziet mede vanwege de proceshouding van verdachte echter wel aanleiding om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen teneinde verdachte ervan te doordringen zich te onthouden van dergelijke ernstige feiten. Daarnaast noodzaakt de ernst van het feit in ieder geval tot de oplegging van een andere onvoorwaardelijke straf.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat aan verdachte een taakstraf voor de duur van zestig uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren moet worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [naam aangeefster feit 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.705,83. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege de gevorderde vrijspraak.
De verdediging heeft zich primair aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd ten aanzien van de gevorderde materiële schade. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat er volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad geen wettelijke grondslag is voor het toekennen van smartengeld bij het bewezen verklaarde feit. De vordering moet voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, € 1.405,83, zal worden toegewezen. Over dit bedrag wordt de wettelijke rente toegekend met ingang van 7 november 2018.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding stelt het hof vast dat de benadeelde partij stelt dat zij psychische gevolgen ervaart door het incident. Daartoe is aangevoerd dat zij sinds het bewezenverklaarde angstig en wantrouwend is. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij stelt dat sprake is van enig geestelijk letsel in de zin van ‘een aantasting in de persoon op andere wijze’, als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Het hof constateert dat onderbouwende stukken hiervoor ontbreken in het dossier en in hetgeen aan de vordering ten grondslag is gelegd. Het is in beginsel aan een benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat sprake is van enig geestelijk letsel. Dat is slechts anders indien de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat zonder nadere onderbouwing kan worden aangenomen dat sprake is van ‘een aantasting in de persoon op andere wijze’ (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1127). Naar het oordeel van het hof is daarvan hier geen sprake. Het betreft hier immers een vermogensdelict waarbij de benadeelde partij pas de dag na het feit is geconfronteerd met het verlies van haar spaargeld. Dat de benadeelde partij dit als erg onplezierig heeft kunnen ervaren en dat dit haar vertrouwen in algemene zin heeft kunnen beschadigen staat naar het oordeel van het hof buiten kijf, maar brengt niet mee dat reeds om die reden aangenomen kan worden dat sprake is van geestelijk letsel. Het hof heeft er ook acht op geslagen dat in het schadeonderbouwingsformulier slechts wordt verwezen naar (uitsluitend) psychisch onbehagen, hetgeen volgens de jurisprudentie (vgl. HR 13 januari 1995,
NJ1997, 366) in de regel onvoldoende is voor het aannemen van geestelijk letsel. Om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering op dit punt nader te onderbouwen, zou de behandeling van de strafzaak tegen verdachte moeten worden geschorst. Dat maakt dat de behandeling van de vordering voor wat betreft de gevorderde immateriële schade een onevenredige belasting vormt voor het strafgeding. Het hof zal de vordering in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en de benadeelde partij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van het bij het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, ressortsparketnummer 21-002966-17, van 28 november 2017 voorwaardelijk opgelegde deel van de geldboete, ter hoogte van € 200,-. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben beide gevraagd de vordering af te wijzen, nu zij hebben geconcludeerd tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Het hof acht het feit bewezen. Daarmee is gebleken dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. In een dergelijk geval geldt naar het oordeel van het hof als uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf moet worden bevolen. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt en zal daarom de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf gelasten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [naam aangeefster feit 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam aangeefster feit 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.405,83 (duizend vierhonderdvijf euro en drieëntachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam aangeefster feit 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.405,83 (duizend vierhonderdvijf euro en drieëntachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 november 2018.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017, parketnummer 21-002966-17, te weten van: een
geldboetevan
€ 200,- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. M. Keppels, voorzitter,
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr. R. de Groot, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 8 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.