ECLI:NL:GHARL:2022:2243

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.262.129/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van geldleningen en bewijslevering in civiele rechtszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep betreffende de verjaring van geldleningen die door appellanten aan de geïntimeerde zijn verstrekt. De appellanten, bestaande uit meerdere leden van een familie, hebben geld geleend aan de geïntimeerde en haar ex-echtgenoot, en vorderen terugbetaling van deze leningen. De rechtbank Overijssel had eerder een eindvonnis gewezen waarin de vorderingen tegen de ex-echtgenoot waren toegewezen, maar de vorderingen tegen de geïntimeerde waren deels toegewezen en deels afgewezen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan om het vonnis te vernietigen en volledige toewijzing van hun vorderingen te verkrijgen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van de appellanten deels verjaard zijn op basis van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek. De geïntimeerde heeft aangevoerd dat de vorderingen zijn verjaard, maar het hof oordeelt dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Dit gebeurde op 16 april 2018, waardoor de vorderingen niet verjaard zijn. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de geïntimeerde ook daadwerkelijk als debiteur kan worden aangemerkt voor de leningen, en dat de betalingen aan de ex-echtgenoot zijn gedaan zonder dat er sprake was van een rechtsgrond voor betaling aan de geïntimeerde.

De zaak is aangehouden voor bewijslevering over de gedane betalingen en de vraag of de geïntimeerde ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bewijsvoering en de mogelijkheid van deskundigenonderzoek. De uitspraak is gedaan op 22 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.129/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 216956)
arrest van 22 maart 2022
in de zaak van

1.[appellante1] ,

wonende te [woonplaats1] ,

2. [appellante2] ,

wonende te [woonplaats2] ,

3. [appellant3] ,

wonende te [woonplaats2] ,

4. [appellante4] ,

wonende te [woonplaats3] ,

5. [appellant5] ,

wonende te [woonplaats2] ,
appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. O. Surquin, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats4] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.W. van Voorst Vader, kantoorhoudend te Terneuzen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding tot nu toe naar het arrest van
30 juni 2020. Daarbij is een mondelinge behandeling van de zaak bepaald. Deze heeft, uiteindelijk, plaats gevonden op 22 februari 2022. Van die behandeling is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt. Dat maakt deel uit van de processtukken.
1.2
Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen arrest gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellanten] c.s. stellen meerdere malen geld geleend te hebben aan [geïntimeerde] en haar (inmiddels ex-)echtgenoot ( [de ex-echtgenoot] ). Zij willen dat deze leningen worden terugbetaald en hebben daartoe een vordering ingesteld tegen [de ex-echtgenoot] en [geïntimeerde] .
2.2
Rechtbank Overijssel heeft in die procedure op 7 november 2018 eindvonnis gewezen. Daarbij zijn de vorderingen tegen de niet verschenen [de ex-echtgenoot] toegewezen. De vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn deels toegewezen en deels afgewezen.
2.3
[appellanten] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij vorderen dat het vonnis wordt vernietigd voor zover tegen [geïntimeerde] gewezen en dat alsnog al hun vorderingen integraal worden toegewezen. [geïntimeerde] vordert in het door haar ingestelde (voorwaardelijke) incidenteel hoger beroep dat de vorderingen tegen haar alsnog alle worden afgewezen. [geïntimeerde] heeft ook nog twee incidentele vorderingen aanhangig gemaakt. In het eerste incident (schorsing executie) is de vordering afgewezen, maar moet nog wel over de kosten ervan beslist worden. In het andere incident (uitleveren stukken, artikel 843a Rv) moet nog beslist worden. In het dictum van het tussenarrest van 28 april 2020 staat weliswaar dat deze incidentele vordering is afgewezen, maar dat is een evidente vergissing, blijkend uit het feit dat in de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 nu juist gemotiveerd is dat op dat incident tegelijk met het eindarrest moet worden beslist.
2.4
Het hof komt tot de conclusie dat op één onderdeel van het geschil bewijslevering nodig is voordat beslist kan worden. Partijen mogen zich daarover uitlaten. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden. Hierna wordt uitgelegd waarom zo beslist wordt.
2.5
Waar dit de duidelijkheid ten goede komt zullen [appellanten] c.s. individueel met hun voornaam worden aangeduid ( [appellante1] , [appellante2] , [appellant3] , [appellante4] , [appellant5] ). Dat geldt ook voor [de ex-echtgenoot] , de ex-echtgenoot van [geïntimeerde] . Aan de kant van [appellanten] c.s. traden bij de rechtbank ook nog als eisers op vier andere leden van de familie [appellanten] ( [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] ) samen met een vriend, [naam5] . Deze vijf personen komen hierna nog ter sprake en worden daar gezamenlijk aangeduid als [namen1 t/m 5] c.s. en individueel met de voornaam.

3.De feiten

3.1
[de ex-echtgenoot] was van [---] 2003 tot [---] 2015 gehuwd met [geïntimeerde] .
3.2
De vader van [de ex-echtgenoot] , [appellante1] , [appellante2] , [appellant3] , [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] was [de erflater] . Hij is overleden [in] 2012 en wordt hierna aangeduid als ‘erflater’. Erfgenamen waren [de ex-echtgenoot] , [appellante1] , [appellante2] , [appellant3] , [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] . Ieder van hen was voor 1/8ste deel gerechtigd tot de nalatenschap.
3.3
Op 12 november 2008 is door [de ex-echtgenoot] en [geïntimeerde] een schuldbekentenis ondertekend. Daarin staat dat erflater in de jaren 2007 en 2008 meerdere malen geldbedragen heeft geleend aan [de ex-echtgenoot] . Inclusief rente telde dat op tot € 90.000,-. [geïntimeerde] verklaart in deze schuldbekentenis dit bedrag schuldig te zijn aan erflater.
3.4
Op 3 april 2011 is door [de ex-echtgenoot] en [geïntimeerde] een schuldbekentenis ondertekend. Daarin staat dat [appellante1] in de jaren 2008 tot en met 2011 meerdere malen geldbedragen heeft geleend aan [de ex-echtgenoot] tot een totaal van € 125.000,-. [geïntimeerde] verklaart in deze schuldbekentenis dit bedrag schuldig te zijn aan [appellante1] , te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente.

4.Wat is het oordeel van het hof?

Inleiding
4.1
[appellanten] c.s. hebben hun bezwaren (het ‘principaal hoger beroep’) tegen het vonnis van de rechtbank vervat in zeven grieven en deze voorzien van een toelichting. Die grieven zullen hierna op basis van de daarin aan de orde gestelde thema’s worden besproken.
4.2
[geïntimeerde] heeft haar bezwaren (het ‘incidenteel hoger beroep’) tegen het vonnis van de rechtbank vervat in tien grieven en deze voorzien van een toelichting. De grieven 2 t/m 10 zijn afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat grief 1 in het incidenteel appel niet slaagt. Ook die grieven zullen hierna op basis van de daarin aan de orde gestelde thema’s worden besproken.
4.3
Voorafgaand aan de bespreking van de grieven wordt nog stil gestaan bij een enkel ander aspect van de zaak.
Procespartijen in hoger beroep
4.4
Bij de rechtbank is de vordering tegen [de ex-echtgenoot] en [geïntimeerde] aanhangig gemaakt door tien eisers. Van die tien hebben er vijf ( [appellanten] c.s.) hoger beroep ingesteld (het ‘principaal hoger beroep’). De andere vijf eisers ( [namen1 t/m 5] c.s.) hebben dat niet gedaan. Ook (gedaagde) [de ex-echtgenoot] heeft geen hoger beroep ingesteld. Gevolg was dat het principaal hoger beroep als partijen kent [appellanten] c.s. aan de ene kant (appellanten) en [geïntimeerde] aan de andere kant (geïntimeerde).
4.5
In dat aanhangige hoger beroep heeft [geïntimeerde] ook hoger beroep ingesteld (het ‘incidenteel hoger beroep’). Als haar wederpartij in dat incidenteel hoger beroep merkt zij aan [appellanten] c.s. én [namen1 t/m 5] c.s. Wat [appellanten] c.s. betreft is dat geen probleem: zij waren immers zelf reeds in hoger beroep gekomen. In een dergelijk geval heeft de gedaagde in hoger beroep ( [geïntimeerde] ) het recht incidenteel hoger beroep in te stellen (artikel 339 lid 3 Rv).
4.6
Met betrekking tot [namen1 t/m 5] c.s. ligt het anders. Het incidenteel hoger beroep kan zich enkel richten tegen een partij die hoger beroep heeft ingesteld. Het kan zich niet richten tegen een partij die niet in hoger beroep is betrokken [1] . Een partij die zelf geen hoger beroep heeft ingesteld tegen een andere partij moet er namelijk na afloop van de beroepstermijn vanuit mogen gaan dat die andere partij ook geen hoger beroep meer tegen haar kan instellen.
4.7
Indien sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding ligt dit anders. In een dergelijk geval moeten alle daarbij betrokken partijen in het geding worden opgeroepen, desnoods op ambtshalve instructie van de rechter [2] . Dát van een dergelijke verhouding sprake is en dat [namen1 t/m 5] c.s. om die reden moeten worden opgeroepen heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Daarvan is ook niet gebleken. Weliswaar is onderdeel van de door [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] ingestelde vordering het hun toekomende erfdeel, maar in dit geding is niet de verdeling van de nalatenschap aan de orde. Die nalatenschap is al verdeeld. Dat is ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk verklaard door [appellanten] c.s. en uit de wijze waarop de vordering aanhangig is gemaakt blijkt ook dat die verdeling geen inzet van dit geschil is. Het gaat er om dat [geïntimeerde] , in de visie van [appellanten] c.s., een bedrag overeenkomend met de verdeelde vordering aan ieder van hen moet betalen. In deze zaak is dus niet aan de orde een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Er is dan ook geen reden [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] alsnog op te roepen als partij in het geding (artikel 118 Rv).
4.8
Met haar
grieven 6 tot en met 10in het incidenteel hoger beroep richt [geïntimeerde] zich tegen de beslissingen van de rechtbank over de vorderingen van [namen1 t/m 5] c.s. Waar [namen1 t/m 5] c.s., zoals hiervoor uiteengezet, geen partij zijn in dit hoger beroep kunnen deze grieven niet inhoudelijk worden beoordeeld. Op die grond slagen zij niet.
Wijziging van eis
4.9
[appellanten] c.s. hebben hun eis gewijzigd. Voor zover hun eis daarbij is verminderd geldt dat dit te allen tijde is toegestaan. Voor zover hun eis daarbij is vermeerderd geldt dat dit tijdig is gedaan, namelijk bij het eerste processtuk in hoger beroep (de memorie van grieven) en dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is. Recht wordt daarom gedaan op basis van de gewijzigde eis.
Bevoegde rechter en toepasselijk recht
4.1
Deze zaak kent internationale aspecten omdat [geïntimeerde] in Roemenië woont. De rechtbank heeft zich, impliciet, terecht bevoegd geacht kennis te nemen van het geschil. In eerste aanleg was sprake van twee verweerders: [de ex-echtgenoot] en [geïntimeerde] . [de ex-echtgenoot] woont in [woonplaats1] . Dat maakte rechtbank Overijssel bevoegd. De vordering tegen [geïntimeerde] is nauw verbonden met die tegen [de ex-echtgenoot] omdat deze (primair) gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex, te weten gestelde leningen en op grond daarvan bestaande terugbetalingsverplichtingen. Artikel 8 aanhef en sub 1 van Brussel I bis [3] maakt mogelijk dat een buitenlandse partij ( [geïntimeerde] ) in een dergelijk geval wordt gedagvaard voor dezelfde rechter als die voor welke de mede-gedaagde ( [de ex-echtgenoot] ) wordt gedagvaard.
4.11
Partijen hebben op hun stellingen en weren bij de rechtbank, impliciet, Nederlands recht toepasselijk geacht, de rechtbank heeft, impliciet, recht gedaan op basis van Nederlands recht en in hoger beroep zijn partijen, opnieuw impliciet, uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Uit deze omstandigheden blijkt van hun keuze voor de toepasselijkheid van Nederlands recht (artikel 3 lid 1 Rome I [4] ). Bovendien is het zo dat gestelde overeenkomsten van geldlening alle gesloten zijn in Nederland en dat betaling heeft plaats gevonden op Nederlandse bankrekeningen. Deze overeenkomsten hebben daarom een nauwere band met Nederland dan met Roemenië (artikel 4 lid 3 Rome I). Ook daarom is Nederlands recht van toepassing.
Verjaring
4.12
Volgens (
grief 1van) [geïntimeerde] zijn de vorderingen van [appellanten] c.s. alle verjaard. Zij voert aan dat [appellanten] c.s. hun vorderingen baseren op overgelegde schuldbekentenissen die gedateerd zijn op 12 november 2008 (erflater), 3 april 2011 ( [appellante1] ), 30 augustus 2012 ( [appellante2] ), 1 februari 2013 ( [appellant3] ) en 28 oktober 2012 ( [appellante4] ). De verjaringstermijn bedraagt volgens [geïntimeerde] vijf jaren (artikel 3:308 BW), van stuiting van die termijn is nooit sprake geweest en opeising vond voor het eerst plaats op 16 april 2018, zijnde de datum van dagvaarding in eerste aanleg. Toen was de vijfjaarstermijn echter verstreken, aldus [geïntimeerde] .
De hoofdsommen
4.13
De vorderingen van [appellanten] c.s. strekken (primair) tot nakoming van de overeenkomsten van geldlening tussen erflater en hen enerzijds en [geïntimeerde] (en [de ex-echtgenoot] ) anderzijds in die zin dat de verschuldigde hoofdsommen moeten worden terugbetaald. In artikel 3:307 lid 1 BW is bepaald dat dergelijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Als het echter gaat om verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd begint de verjaringstermijn pas te lopen nadat de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 BW).
4.14
Afgezien van het feit dat [geïntimeerde] haar verweer (ook) ten aanzien van de verschuldigde hoofdsommen baseert op het hier niet toepasselijke artikel 3:308 BW geldt dat zij er kennelijk vanuit gaat dat de data waarop de diverse schuldbekentenissen zijn getekend de data zijn waarop de leningen zijn opgeëist. In de diverse schuldbekentenissen staat echter niet dat deze per datum ondertekening of andere datum worden opgeëist. Veeleer is sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd nu in de schuldbekentenissen telkens staat dat de geleende gelden ‘zo mogelijk in de loop van 2009 dan wel 2010 of uiterlijk ultimo 2011 (deels of volledig)’ (erflater) dan wel ‘zo spoedig mogelijk’ ( [appellante1] , [appellante2] , [appellant3] en [appellante4] ) moeten worden terugbetaald. Dat opeising op enig moment na datum ondertekening schuldbekentenissen (maar voor 16 april 2018) heeft plaats gevonden is door [geïntimeerde] niet gesteld. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat [appellanten] c.s. pas op 16 april 2018 hebben meegedeeld tot opeising over te gaan. Pas toen nam de verjaringstermijn dus een aanvang en meteen op die dag werd ook gedagvaard. Daarop strandt het verjaringsverweer ten aanzien van de hoofdsommen.
De rente
4.15
Voor de overeengekomen rente geldt wél het regiem van artikel 3:308 BW. Vorderingen tot betaling van rente verjaren volgens die bepaling na verloop van vijf jaren na opeisbaarheid daarvan. Nu een datum van opeisbaarheid niet is bepaald geldt de hoofdregel van artikel 6:38 BW: onmiddellijke opeisbaarheid. Vorderingen tot betaling van rente voorafgaand aan 16 april 2013 (vijf jaren vóór datum dagvaarding in eerste aanleg) zijn dus in beginsel verjaard, die van daarna niet.
4.16
[appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] de (rente)vorderingen tijdens de procedure (dus: na 16 april 2018) uitdrukkelijk heeft erkend en dat die erkenning aan een beroep op verjaring in de weg staat. Wat daarvan verder ook zij, dat verweer is niet van belang omdat hiervoor al werd overwogen dat rentevorderingen van na 16 april 2013 niet zijn verjaard en de gestelde stuiting zeker niet tot vóór die datum zou kunnen terugwerken.
4.17
Ook is door [appellanten] c.s. aangevoerd dat de (rente)vorderingen op andere momenten uitdrukkelijk zijn erkend (met stuiting tot gevolg), maar wat betreft [appellante1] , [appellante2] , [appellante4] en [appellant5] is niet onderbouwd op welke moment dat dan was. Voor [appellant3] is wel onderbouwing gegeven met verwijzing naar de e-mailcorrespondentie die als productie 12 bij memorie van grieven is overgelegd. [geïntimeerde] heeft betwist van die correspondentie destijds kennis te hebben gekregen en uit de correspondentie blijkt ook niet anders dan van een mailwisseling tussen [appellant3] en [de ex-echtgenoot] . Van deelname van [geïntimeerde] daaraan blijkt niets en [appellant3] heeft ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat [geïntimeerde] hetzelfde e-mailadres als [de ex-echtgenoot] gebruikte. Het verweer van [appellant3] is dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.18
De conclusie op dit onderdeel is dat rentevorderingen van vóór 16 april 2013 zijn verjaard en
grief 1van [geïntimeerde] in zoverre slaagt, de rentevorderingen van daarna niet. De voorwaarde waaronder de overige grieven in het incidenteel appel zijn ingesteld is daarmee vervuld, zodat het hof ook die grieven hierna zal behandelen.
De vorderingen
4.19
De
grieven 1 tot en met 7van [appellanten] c.s. en de
grieven 2 tot en met 5van [geïntimeerde] stellen aan de orde de vraag of [geïntimeerde] gehouden is tot betaling van enig bedrag aan [appellanten] c.s. Om die vraag te beantwoorden zal eerst onderzocht worden of [geïntimeerde] (al dan niet samen met [de ex-echtgenoot] ) bedragen heeft ontvangen en, zo ja, welke bedragen. Van ontvangen bedragen wordt daarna bezien of deze zijn verstrekt als lening of dat deze, als daarvan geen sprake is, moeten worden aangemerkt als onverschuldigd betaald dan wel of [geïntimeerde] daarmee ongerechtvaardigd verrijkt is of dat zij profiteert van de wanprestatie van [de ex-echtgenoot] . Daarna wordt onderzocht of reeds bedragen zijn terugbetaald.
De schuldbekentenissen
4.2
[geïntimeerde] heeft erkend de schuldbekentenis van 12 november 2008 (productie 1 bij dagvaarding) te hebben ondertekend. Uit die schuldbekentenis blijkt dat zij jegens erflater als verschuldigd erkent een bedrag van in totaal € 90.000,-. Op basis daarvan is zij gehouden tot terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met rente, voor zover niet verjaard, en minus eventuele aflossingen.
4.21
[geïntimeerde] heeft ook erkend de schuldbekentenis van 3 april 2011 (productie 2 bij dagvaarding) te hebben ondertekend. Daaruit blijkt dat zij jegens [appellante1] als verschuldigd erkent een hoofdsom van € 125.000,- vermeerderd met rente. Op basis daarvan is zij gehouden tot terugbetaling van die hoofdsom, vermeerderd met rente, voor zover niet verjaard, en minus eventuele aflossingen.
4.22
De vorderingen van [appellante2] , [appellant3] en [appellante4] zijn (deels) gebaseerd op de schuldbekentenissen die als productie 3 ( [appellante2] ) respectievelijk 4 ( [appellant3] ) en 5 ( [appellante4] ) bij dagvaarding zijn overgelegd. De rechtbank heeft (in overweging 3.8) geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] deze schuldbekentenissen heeft getekend.
4.23
Voor wat [appellante2] betreft is de ondertekening van geen belang. De schuldbekentenis ziet op een bedrag van € 2.500,-. Dat bedrag is volgens [appellante2] zelf (memorie van grieven sub 38) terugbetaald. Al zou de schuldbekentenis ook door [geïntimeerde] zijn getekend, dan zou de daarin vastgelegde vordering door de terugbetaling teniet zijn gegaan. Op basis van de schuldbekentenis is [geïntimeerde] dus niets (meer) verschuldigd.
4.24
Door [appellant3] is erkend dat de schuldbekentenis niet door [geïntimeerde] is ondertekend. De boven de naam van [geïntimeerde] geplaatste handtekening is door [de ex-echtgenoot] gezet. Volgens [appellant3] is dat gebeurd met toestemming van [geïntimeerde] . Ter onderbouwing stelt hij dat [geïntimeerde] ook eerder al overeenkomsten heeft getekend. [geïntimeerde] betwist dat echter gemotiveerd. Het enkele feit dat, indien juist, eerder een of meerdere overeenkomsten zijn getekend levert, in het licht van de gemotiveerde weerspreking daarvan door [geïntimeerde] , niet een voldoende onderbouwing op van de stelling dat de schuldbekentenis van 1 februari 2013 mede namens [geïntimeerde] is ondertekend. Het bewijsaanbod van [appellant3] ziet bovendien op deze eerdere overeenkomsten en is om die reden niet ter zake dienend. De schuldbekentenis van 1 februari 2013 kan dus geen basis zijn voor toewijzing van de vordering van [appellant3] .
4.25
[appellante4] heeft in hoger beroep niet betoogd dat, anders dan de rechtbank oordeelde, [geïntimeerde] de schuldbekentenis wel degelijk getekend heeft. Zij heeft evenmin gesteld of te bewijzen aangeboden dat de handtekening boven de naam van [geïntimeerde] is gezet door een derde ( [de ex-echtgenoot] ?) met instemming van [geïntimeerde] . Indien zij al beoogd heeft het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel te bestrijden, is dat onvoldoende onderbouwd gedaan, terwijl van een specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod geen sprake is. De schuldbekentenis kan dus ook in haar geval niet dienen als basis voor toewijzing van de vordering.
Betalingen zonder (bruikbare) schuldbekentenis
4.26
Door [appellanten] c.s. is het standpunt ingenomen dat meer geld verstrekt is aan ( [de ex-echtgenoot] en) [geïntimeerde] dan uit de (hiervoor bruikbaar geoordeelde) schuldbekentenissen van 12 november 2008 (erflater) en 3 april 2011 ( [appellante1] ) blijkt. Het gaat dan om:
- extra door erflater verstrekte bedragen tot een totale hoofdsom van € 16.000,-;
- extra door [appellante1] verstrekte bedragen tot een totale hoofdsom van € 120.000,-;
- door [appellante2] verstrekte bedragen tot een totale hoofdsom van € 7.500,-;
- door [appellant3] verstrekte bedragen tot een totale hoofdsom van 42.000,-;
- door [appellante4] verstrekte bedragen tot een totale hoofdsom van € 19.350,-;
- door [appellant5] verstrekte bedragen tot een totale hoofdsom van € 59.041,-.
4.27
Dat deze bedragen daadwerkelijk zijn verstrekt is voldoende onderbouwd. Die verstrekking zelf is door [geïntimeerde] ook niet gemotiveerd betwist. Dat de genoemde bedragen zijn verstrekt is dan ook uitgangspunt voor verdere beoordeling.
Van een lening aan [geïntimeerde] is geen sprake
4.28
De primaire stelling van [appellanten] c.s. is dat de nu besproken bedragen alle ten titel van geldlening zijn verstrekt niet slechts aan [de ex-echtgenoot] maar ook aan [geïntimeerde] . Ter onderbouwing is, zo begrijpt het hof, aangevoerd:
- dat de geldgevers de voorwaarden waaronder geld werd verstrekt ‘vrijwel altijd’ met [de ex-echtgenoot] én [geïntimeerde] hebben besproken;
- dat de betalingen overwegend zijn gedaan op een bankrekening die ten name stond van [de ex-echtgenoot] ‘en/of’ [geïntimeerde] .
4.29
Het eerste (de bespreking met [geïntimeerde] ) is in hoger beroep niet onderbouwd met stukken, verklaringen, details over datum, plaats, communicatiemethode en dergelijke. In feite is van niet meer sprake dan een kale stelling. Een specifiek op die besprekingen met [geïntimeerde] toegesneden bewijsaanbod is bovendien niet gedaan.
4.3
Het enkele feit dat [de ex-echtgenoot] en [geïntimeerde] een ‘en/of’-rekening hadden en dat daarop de verstrekte bedragen (overwegend) werden ontvangen toont niet meer aan dan de ontvangst daarvan. Die enkele ontvangst zegt niets over de vraag of het geld ook aan [geïntimeerde] ten titel van geldlening werd verstrekt.
4.31
Op meerdere momenten is (in het bijzonder aan [appellant3] ) na ontvangst van een geldbedrag € 1,- retour geboekt ter bevestiging van de ‘lening’, zoals te lezen valt in de omschrijving bij die retourboeking. Uit niets blijkt echter dat het [geïntimeerde] was die de retourbetaling deed en daaraan dit soort mededelingen toevoegde. Er zijn eerder indicaties voor het tegendeel. Er zijn in het dossier meerdere aanwijzingen te vinden die erop wijzen dat het uitsluitend [de ex-echtgenoot] was die geld leende en de geldstromen (overwegend) liet lopen via de en/of-rekening. Zo blijkt daaruit dat [de ex-echtgenoot] voor allerlei projecten in Roemenië telkens opnieuw geld nodig had. Wat [appellant3] op 9 augustus 2014 aan [de ex-echtgenoot] schrijft spreekt wat dat betreft boekdelen: “ [de ex-echtgenoot] je bent met diverse projecten en weet ik wat bezig, je klets over miljoenen hier miljoenen zus hotels daar en weet ik wat al niet meer”. Van enige betrokkenheid bij die activiteiten van [geïntimeerde] blijkt niets. Verhelderend voor die feitelijke situatie is ook dat in de bruikbaar geachte schuldbekentenissen (erflater, [appellante1] ) bij herhaling gesproken wordt over leningen die aan ‘ [de ex-echtgenoot] ’ ( [de ex-echtgenoot] ) zijn verstrekt, niet over leningen die aan [de ex-echtgenoot] én [geïntimeerde] zijn verstrekt.
4.32
Dat de nu besproken bedragen ook aan [geïntimeerde] zijn verstrekt ten titel van geldlening is dan ook onvoldoende onderbouwd. Een voldoende specifiek en ter zaken dienend bewijsaanbod ontbreekt bovendien.
Ook van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking of profiteren van wanprestatie is geen sprake
4.33
Voor het geval het bestaan van geldleningen niet kan worden aangenomen hebben [appellanten] c.s. gesteld dat onverschuldigd betaald is aan [geïntimeerde] dan wel dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.34
Niet in geschil is dat alle nu besproken bedragen door erflater en [appellanten] c.s. aan [de ex-echtgenoot] zijn verstrekt als geldlening. Evenmin is in geschil dat die betalingen in het bezit zijn gekomen van [de ex-echtgenoot] , namelijk door overboeking op de en/of-rekening dan wel door overboeking op een ten name van [de ex-echtgenoot] staande rekening. Dat betekent dat de betalingen hun rechtsgrond vonden in de diverse overeenkomsten van geldlening, gedaan zijn aan de persoon ( [de ex-echtgenoot] ) die tot ontvangst gerechtigd was en daarom niet onverschuldigd waren.
4.35
[appellanten] c.s. betogen dat de betalingen ten opzichte van [geïntimeerde] wel degelijk onverschuldigd waren. Dat betoog ziet eraan voorbij dat aan haar niets is betaald. Er is ter uitvoering van de leningafspraken op de daarvoor aangewezen bankrekening aan [de ex-echtgenoot] betaald. Het enkele feit dat die betalingen overwegend zijn gedaan op een bankrekening die mede ten name van [geïntimeerde] stond doet die betalingen niet van kleur verschieten: van verschuldigd naar onverschuldigd.
4.36
[appellanten] c.s. stellen verder dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ‘met het nominale bedrag van de stortingen, terwijl de respectieve geldgevers zijn verarmd met datzelfde bedrag’ (memorie van grieven sub 21). Ook stellen zij dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking doordat [geïntimeerde] de verstrekte bedragen feitelijk heeft gebruikt. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd:
- dat van de en/of-rekening bedragen zijn overgeboekt naar de privérekening van [geïntimeerde] ;
- dat [geïntimeerde] beschikte over het saldo van de en/of-rekening waarop de geldleningen werden verstrekt;
- dat [geïntimeerde] en haar gezin van het als lening ontvangen geld hebben geleefd.
4.37
Van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) is sprake indien [geïntimeerde] zonder dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is werd verrijkt en [appellanten] c.s. zijn verarmd. Tussen verrijking en verarming moet ook een voldoende verband bestaan. Zoals hiervoor al werd opgemerkt is het niet [geïntimeerde] , maar [de ex-echtgenoot] geweest die de diverse als lening verstrekte bedragen heeft ontvangen. Door die ontvangst werd [geïntimeerde] dus niet verrijkt en [appellanten] c.s. werden daardoor niet zonder rechtsgrond verarmd: zij betaalden immers op basis van de met [de ex-echtgenoot] gesloten overeenkomsten van geldlening. Indien het al zo zou zijn dat [geïntimeerde] vervolgens alle of een deel van de gelden heeft besteed kan het zijn dat de onderlinge rechtsverhouding tussen haar en [de ex-echtgenoot] daaraan in de weg stond en kan het zijn dat [geïntimeerde] daardoor ongerechtvaardigd werd verrijkt, maar [appellanten] c.s. werden daardoor niet zonder rechtsgrond verarmd: de bedragen waren immers terecht op grond van de met [de ex-echtgenoot] gesloten overeenkomsten verstrekt. Tussen de gestelde verrijking van [geïntimeerde] en de gestelde verarming van [appellanten] c.s. bestaat dan niet een voldoende verband.
4.38
Een andere vraag is of [geïntimeerde] , indien zij de verstrekte bedragen heeft gebruikt, feitelijk heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [de ex-echtgenoot] . Die wanprestatie was dat hij de leningen, inclusief rente, niet (volledig) terugbetaalde. Het profiteren daarvan was gelegen in de omstandigheid dat de bedragen door [geïntimeerde] werden gebruikt zonder dat zij zich bekommerde om terugbetaling van de leningen. [appellanten] c.s. beroepen zich niet uitdrukkelijk op deze rechtsgrond, maar hun feitelijke stellingen wijzen erop dat het nu juist dat door hen gestelde gedrag van [geïntimeerde] is dat [appellanten] c.s. zo onaanvaardbaar vinden. Impliciet beroepen zij zich dus wel op die rechtsgrond.
4.39
De onderbouwing van de stellingen van [appellanten] c.s. laat echter te wensen over. Om te beginnen geldt dat onvoldoende onderbouwd is dat [geïntimeerde] wetenschap had van alle verstrekte geldleningen, afgezien van die welke waren vastgelegd in de schuldbekentenissen met betrekking tot erflater en [appellante1] . Evenmin blijkt dat [geïntimeerde] het beheer voerde over de en/of-rekening. Veel aannemelijker is dat [de ex-echtgenoot] dat deed omdat die rekening het vehikel was dat hij nodig had voor het zakendoen: projecten realiseren en daarvoor geldleningen ontvangen. Dat [geïntimeerde] en haar gezin van het geleende geld hebben geleefd wordt onderbouwd met verwijzing naar een zevental overboekingen van de en/of-rekening naar de privérekening van [geïntimeerde] in de periode van 11 januari 2010 tot en met 27 januari 2012. In totaal gaat het over deze twee jaar om een bedrag van € 9.356,-. Dit betreft dus een zeer beperkt aantal bedragen en het daarmee gemoeide bedrag is niet meer dan een fractie van de totale door [de ex-echtgenoot] geleende hoofdsom. Daarbij komt dat [geïntimeerde] gemotiveerd uiteengezet heeft dat zij en [de ex-echtgenoot] voldoende inkomsten hadden om van te leven. Onder deze omstandigheden blijkt niet van zodanige bijzondere omstandigheden dat sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] tegenover [appellanten] c.s. Van enige substantiële weerspreking van dat verweer zijdens [appellanten] c.s. is geen sprake.
4.4
Een specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ten aanzien van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel over de nu besproken rechtsgronden (onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, profiteren van wanprestatie) zouden kunnen leiden ontbreekt.
Tussenconclusie
4.41
De conclusie uit alles wat tot nu toe werd besproken is dat:
- [geïntimeerde] aan [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] elk, als bedrag dat overeenkomt met hun erfdeel, verschuldigd is € 11.250,-, te verhogen met, de gevorderde, wettelijke rente vanaf 16 april 2013 maar verminderd met eventueel gedane betalingen;
- [geïntimeerde] aan [appellante1] verschuldigd is niet meer dan een bedrag van € 125.000,-, vermeerderd met overeengekomen rente vanaf 16 april 2013, maar verminderd met eventueel gedane betalingen;
- voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van wat [appellante2] en [appellant3] overigens nog gevorderd hebben geen grond bestaat;
- voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de vorderingen van [appellante4] en [appellant5] geen grond bestaat.
Zijn er bedragen afgelost of betaald op de vaststaande leningen?
4.42
Volgens [geïntimeerde] zijn reeds bedragen voldaan als aflossing/rentebetaling op de twee nu nog relevante leningen (erflater ad € 90.000,- en [appellante1] ad € 125.000,-). Waar [geïntimeerde] zich beroept op het verricht zijn van deze betalingen rust, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast daarvan op haar. [geïntimeerde] heeft wel betoogd dat dit niet zo is, maar daarvoor geen argumenten aangedragen.
4.43
De en/of-rekening stond mede op naam van [geïntimeerde] . Zij moet dus in staat geacht worden de dagafschriften daarvan zelf te produceren. Volgens haar stellingen beschikt zij over de dagafschriften van 2011 tot en met 2014. Zij heeft deze geanalyseerd en de resultaten daarvan opgenomen in haar memorie van grieven in incidenteel hoger beroep sub 13 en 14. De enige voor deze procedure daarin opgenomen relevante bevinding is dat aan [appellant3] op enig moment € 5.000,- is betaald. Dat die betaling kan worden toegerekend aan het erfdeel waarop hij recht heeft (zijn overige vorderingen jegens [geïntimeerde] worden afgewezen) blijkt daaruit niet. De dagafschriften van de en/of-rekening lijken dus niet erg bruikbaar te zijn ter onderbouwing van de stelling dat reeds betalingen aan [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] zijn verricht. Voor zover niet meer dagafschriften van de en/of rekening beschikbaar kunnen komen dan die welke [geïntimeerde] nu reeds in haar bezit heeft geldt dat dit in haar risicosfeer ligt.
4.44
De stellingen van [geïntimeerde] in dit hoger beroep, daaronder begrepen haar stellingen in het incident ex artikel 843a Rv, komen er overigens en in essentie op neer dat het bewijs zal moeten komen uit de dagafschriften van de bankrekeningen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] . Zij spreekt in dit verband ook over dagafschriften van de rekeningen van [de ex-echtgenoot] , maar [de ex-echtgenoot] is geen partij in dit geding en zijn privébankrekeningen kunnen daarom bezwaarlijk als voorwerp van onderzoek gaan gelden.
Als er gronden zouden zijn in het kader van artikel 843a Rv en/of bewijslevering van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] te verlangen alle bankafschriften van hun rekening over een substantiële periode over te leggen, is voorstelbaar dat [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] dat bezwaarlijk vinden doordat de afschriften veel informatie zullen verschaffen over hun inkomen en uitgaven die voor de onderhavige procedure niet relevant zijn en waarvan zij mogelijk menen dat derden, waaronder [geïntimeerde] , daarvan geen kennis behoeven te krijgen. Een alternatief zou kunnen zijn dat door het hof een deskundige wordt benoemd, die de bankafschriften doorneemt en verslag doet van de af- en bijboekingen van de leningen met vermelding welke omschrijving daarbij is gebruikt. Vervolgens zou dan eerst [geïntimeerde] (en daarna [appellanten] c.s.) in de gelegenheid moeten worden gesteld om op basis van die gegevens aan te geven of en zo ja op welke leningen en tot welk bedrag is afgeboekt.
4.45
Gegeven deze vaststellingen, de bewijsproblemen én gegeven het in dit arrest reeds opgenomen oordeel over de (beperkte) toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellanten] c.s. (zie hiervoor onder 4.41) rijzen de volgende vragen:
a. wil [geïntimeerde] bewijs leveren van gedane betalingen (hoofdsom en rente) op de (beperkt) toewijsbaar geoordeelde vorderingen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] ;
b. op welke wijze wil [geïntimeerde] dat bewijs leveren?
c. indien dat bewijs zou moeten worden geleverd via deskundigenbericht:
- wat zou dan het voorwerp van onderzoek moeten zijn: de dagafschriften van (welke) bankrekeningen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] of nog meer;
- op welke jaren moeten deze bankafschriften betrekking hebben (afzonderlijk voor [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] );
- zijn [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] bereid hun bankrekeningen ter inzage te geven aan een deskundige en welke bankrekeningnummers betreft het;
- welke vragen zouden aan de deskundige moeten worden gesteld;
- kan met één deskundige worden volstaan;
- welke deskundige(n) stellen partijen voor, waarbij het de voorkeur heeft dat partijen in gezamenlijk overleg overeenstemming bereiken over een voorstel aan het hof;
- wie moet de kosten van de deskundig(n) voorschieten?
d. wat vinden partijen overigens nog van belang voor de bewijsvraag?
4.46
De zaak zal naar de rol worden verwezen. Partijen kunnen zich dan over deze vragen uitlaten. Eerst [geïntimeerde] , daarna [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] .
Ten overvloede
4.47
De indruk die het hele dossier maakt is dat [de ex-echtgenoot] voortdurend geld geleend heeft, maar in beperkte mate aflossingen of rente heeft betaald aan [appellanten] c.s. Als die indruk juist is zal bewijslevering [geïntimeerde] niet veel verder helpen. De vraag is dan of de kosten van bewijslevering opwegen tegen het te verwachten rendement daarvan. Partijen ( [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds) wordt daarom in overweging gegeven te bezien of zij niet alsnog en uitgaande van wat hiervoor onder 4.41 als tussenconclusie werd vermeld over de hoogte van het, per saldo, verschuldigde overeenstemming kunnen bereiken.

5.De slotsom

In afwachting van de uitlating van partijen als hiervoor onder 4.45 bedoeld wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
19 april 2022voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerde] over de volgende vragen:
a. wil [geïntimeerde] bewijs leveren van gedane betalingen (hoofdsom en rente) op de (beperkt) toewijsbaar geoordeelde vorderingen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] ;
b. op welke wijze wil [geïntimeerde] dat bewijs leveren?
c. indien dat bewijs zou moeten worden geleverd via deskundigenbericht:
- wat zou dan het voorwerp van onderzoek moeten zijn: de dagafschriften van (welke) bankrekeningen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] of nog meer;
- op welke jaren moeten deze bankafschriften betrekking hebben (afzonderlijk voor [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] );
- zijn [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] bereid hun bankrekeningen ter inzage te geven aan een deskundige en welke bankrekeningnummers betreft het;
- welke vragen zouden aan de deskundige moeten worden gesteld;
- kan met één deskundige worden volstaan;
- welke deskundige(n) stellen partijen voor, waarbij het de voorkeur heeft dat partijen in gezamenlijk overleg overeenstemming bereiken over een voorstel aan het hof;
- wie moet de kosten van de deskundig(n) voorschieten?
d. wat vinden partijen overigens nog van belang voor de bewijsvraag?
bepaalt dat [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] vervolgens een antwoord-akte mogen nemen;
houdt iedere verdere beslissing in het principaal hoger beroep, het incidenteel hoger beroep en de beide incidenten aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, D.H. de Witte en G.J.M. Verburg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 maart 2022.

Voetnoten

1.HR 30 maart 1990, NJ 1991, 644
2.HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411 en HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:251
3.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
4.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)