Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [appellant] ,
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure bij het hof
- de brief met bijlagen van 23 februari 2022 van de curator;
- ambtshalve bij de rechtbank opgevraagde stukken: de zogeheten ‘griffiersbrief’ van 8 juli
2020, de oproeping van dezelfde datum voor de faillissementszitting op 11 augustus 2020
en een uitdraai uit Track & Trace;
- de brief met bijlagen van 8 maart 2022 van de curator en
- de brief met bijlagen van 8 maart 2022 van mr. Dooijeweerd.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] heeft vanaf 2000 een eenmanszaak gevoerd ( [naam1] ), welke onderneming hij in maart 2020 heeft laten uitschrijven. [appellant] heeft de activiteiten (en activa) van zijn onderneming overgedragen aan de in februari 2020 opgerichte besloten vennootschap [naam1] B.V., van welke B.V. de dochter van [appellant] bestuurder is. [appellant] is op 21 februari 2020 in dienst getreden als lichtadviseur van de vennootschap van zijn dochter. Aanvankelijk werkte hij 40 uur per week. [appellant] heeft, met instemming van zijn dochter, zijn werkweek per 1 augustus 2021 teruggebracht tot 20 uur. Zijn huidige inkomen bedraagt € 697,75 netto per maand. Naast zijn inkomen ontvangt [appellant] – evenals zijn echtgenote – een AOW-uitkering.
- een schuld aan de belastingdienst van in totaal € 331.480;
- een schuld aan het CJIB van € 786,50;
- een schuld aan ING Bank N.V. van € 57.477,33 en
- een schuld aan Poleled B.V. van € 22.177,96.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot omzetting van het faillissement in een wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c van de Faillissementswet (Fw). Aan deze beslissing is het volgende ten grondslag gelegd:
- [appellant] heeft zijn onderneming jarenlang op kosten van de belastingdienst gevoerd en is
daarom ten aanzien van de schuld aan de belastingdienst niet te goeder trouw;
- de overtuiging ontbreekt dat [appellant] zich zal houden aan de verplichtingen van de
schuldsaneringsregeling, omdat (i.) hij tijdens het faillissement - zonder reden - niet
fulltime heeft gewerkt en niet maximaal heeft afgedragen aan de boedel door het bedrijf van
zijn dochter te helpen en (ii.) omdat de kans aanwezig is dat [appellant] in die regeling
nieuwe schulden zal laten ontstaan, omdat uit het overzicht van inkomsten en uitgaven van
27 januari 2022 volgt dat hij maandelijks een bedrag van € 207,47 tekort komt.
Indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden heeft nagelaten binnen de termijn genoemd in artikel 3 lid 1 Fw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen, kan de gefailleerde op grond van artikel 15b lid 1 Fw verzoeken om omzetting van zijn faillissement in een schuldsaneringsregeling.
Gebleken is dat [appellant] in de afgelopen vijf jaar voor aanzienlijke bedragen belastingschulden heeft laten ontstaan. Deze belastingschulden, die inmiddels zijn teruggebracht tot een bedrag van ruim € 160.000,-, zijn het gevolg van het niet nakomen van de fiscale aangifte- en afdrachtverplichtingen en zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan. Dit geldt temeer nu de onderneming omstreeks augustus 2017 stil kwam te liggen toen zijn vaste leverancier in Duitsland de samenwerking met hem (abrupt) beëindigde. Ook ten aanzien van het aangaan en onbetaald laten van zijn schuld aan Poleled B.V. is [appellant] niet te goeder trouw. Bij deze vennootschap heeft [appellant] na augustus 2017 bestellingen gedaan terwijl hij wist of kon weten dat hij – mede gezien zijn hoge schulden bij de belastingdienst en de problemen in zijn onderneming – de daaruit voortvloeiende schulden niet kon voldoen. Ten slotte heeft [appellant] een schuld bij het CJIB van € 786,50. Blijkens de schuldenlijst van de curator betreft dit verkeersboetes. Een nadere toelichting kon de curator op de zitting niet geven. Volgens [appellant] heeft hij al zijn verkeersboetes betaald. Dit betrof echter boetes van ongeveer € 90 en het aantal weet hij niet meer. Het hof moet er daarom vanuit gaan dat genoemde schuld (nog) bestaat en dat het (voor het faillissement) verkeersboetes betreft. Dat betekent dat hij niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan van deze schuld.