ECLI:NL:GHARL:2022:1623

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
200.292.261/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verwerking van persoonsgegevens en rectificatie in geschil tussen bank en appellant

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door twee appellanten tegen Van Lanschot Kempen Wealth Management N.V. De appellanten vorderen rectificatie van een processtuk waarin verwezen wordt naar de detentie van een van hen. De zaak draait om de vraag of de bank onterecht persoonsgegevens heeft verwerkt en of de appellanten een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Het hof oordeelt dat de appellanten geen spoedeisend belang meer hebben bij hun vorderingen, omdat zij inmiddels een conclusie van antwoord hebben ingediend in de bodemprocedure. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn, zowel vanwege het ontbreken van spoedeisend belang als op inhoudelijke gronden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen terecht afgewezen en de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.261/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134259)
arrest in kort geding van 22 februari 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. H.J. Tulp, die kantoor houdt te Drachten,
tegen
Van Lanschot Kempen Wealth Management N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
Van Lanschot,
advocaat: mr. G.T.J. Hoff, die kantoor houdt te Haarlem.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 augustus 2021 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Deze mondelinge behandeling is op 1 februari 2022 gehouden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Ter voorbereiding op de mondelinge behandeling hebben [appellanten] c.s. een akte overlegging producties (met twee producties) genomen.
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of Van Lanschot ten onrechte gegevens over een detentie van [appellant] verwerkt en die detentie in een civiele procedure tussen partijen ten onrechte aanhaalt.
2.2
Het hof vindt dat [appellanten] c.s. geen spoedeisend belang (meer) hebben bij de vorderingen die zij daarover hebben ingesteld en dat ze alleen om die reden al niet in deze kortgedingprocedure toewijsbaar zijn. Los daarvan is onvoldoende aannemelijk dat de vorderingen in een eventuele bodemprocedure zullen worden toegewezen.
2.3
Het hof zal dit oordeel hierna motiveren, door eerst de relevante feiten vast te stellen en door vervolgens in te gaan op de standpunten van partijen. In dat verband zal het hof ook de bezwaren (‘grieven’) van [appellanten] c.s. tegen het vonnis van 16 maart 2021 van de voorzieningenrechter te Assen van de rechtbank Noord-Nederland bespreken.

3.De relevante feiten

3.1
Van Lanschot heeft in 2006 en 2007 een hypothecaire lening verstrekt aan [appellanten] c.s. voor de herfinanciering van hun woonboerderij.
3.2
Tussen Van Lanschot en [appellanten] c.s. is een geschil ontstaan over het al dan niet
nakomen van de verplichtingen door [appellanten] c.s. Van Lanschot heeft aanspraak gemaakt op
terugbetaling van de hypothecaire lening en op de door haar ingeroepen borgstelling en een saldo in rekening-courant terwijl [appellanten] c.s. hebben gesteld dat de borgtocht niet had mogen worden ingeroepen en dat sprake was van overkreditering door Van Lanschot.
3.3
Partijen hebben in 2014 onderhandeld over het beëindigen van hun geschil. In een
e-mail van 18 oktober 2013 heeft mr. A.L.S. Verhoog, de toenmalige advocaat van [appellant] , Van Lanschot gemeld dat hij [appellant] enige tijd niet had kunnen bereiken omdat [appellant] in detentie had gezeten, maar dat [appellant] inmiddels weer vrij was. Nadat Van Lanschot had gevraagd naar de achtergrond van de detentie, of sprake was van een veroordeling en welke gevolgen dit heeft voor het verkrijgen van inkomen en/of herfinanciering, schreef
mr. Verhoog in een e-mail van 24 januari 2014 aan Van Lanschot:

Meneer [appellant] geeft aan dat hij de reden voor de detentie liever voor zich houdt. Hij schaamt zich hiervoor en vindt dit een privéaangelegenheid. De reden was in ieder geval ernstig genoeg voor detentie gedurende 12 weken en, zo hij begrijpt, voor een zogenaamde CIS- of SIS-registratie. Uiteraard was er sprake van een veroordeling, het was geen voorarrest o.i.d. De registratie zou een herfinanciering nagenoeg onmogelijk maken, zo heeft hij begrepen.
3.4
Van Lanschot heeft verklaard dat zij van de detentie geen melding heeft gedaan in
het Extern Verwijzingsregister (EVR). [appellant] komt in het EVR niet voor en ook niet in
het door de Stichting Centraal Informatie Systeem (CIS) gehouden register.
3.5
Ter beëindiging van hun geschil hebben partijen op 9 december 2014 een
vaststellingsovereenkomst ondertekend. Daaruit blijkt dat het nog openstaande deel van de
hypothecaire lening € 600.000,- bedraagt. Verder is vermeld:

4. Het onroerend goed blijft in de actieve verkoop voor een marktconforme vraagprijs. (...) [appellant] doet daarnaast zijn best om de hypothecaire lening te doen herfinancieren.
5. Zowel in geval van verkoop als van herfinanciering wordt de hypothecaire lening bij VLB zoveel als mogelijk afgelost. Partijen spreken reeds nu voor alsdan af dat indien het openstaande bedrag van de hypothecaire lening op dat moment hoger is dan de netto verkoopopbrengst of het herfinancieringsbedrag VLB niet reeds nu voor alsdan finale kwijting verleent voor de restschuld. Wel zal VLB dan finale kwijting verlenen voor de overige vordering ad € 95.000.00 die VLB op [appellant] stelt te hebben.”
3.6
Naar aanleiding van een door [appellanten] c.s. ingediend verzoekschrift op grond van de toenmalige Wet bescherming persoonsgegevens hebben de advocaat van [appellanten] c.s. en
mr. H.E. de Roo van Van Lanschot op 12 april 2016 telefonisch overlegd. In dat telefoongesprek heeft mr. De Roo zeven documenten genoemd. In zijn e-mail ter bevestiging van het telefoongesprek heeft de advocaat van [appellanten] c.s. deze zeven documenten omschreven en daarbij aangegeven dat het dossier van [appellanten] c.s. volgens mr. De Roo uit deze documenten bestaat. Mr. De Roo heeft op deze e-mail gereageerd in een e-mail van 13 april 2013 waarin hij onder meer schreef:

Het is juist dat ik u in ons telefoongesprek van gisteren heb bericht dat de bank zich ten tijde van het verstrekken van het krediet aan de heer en mevrouw heeft gebaseerd op het zevental documenten zoals door u in uw onderstaand mailbericht is verwoord. Dat is derhalve de documentatie waar het u m.i. om gaat. Het is echter niet juist dat ik gesteld zou hebben dat er geen andere documenten in het dossier aanwezig zijn. Het dossier bevat wel degelijk nog andere documenten maar deze zijn niet relevant voor de kredietverlening.”
3.7
In juli 2016 hebben [appellanten] c.s. Van Lanschot gedagvaard en hebben zij
schadevergoeding gevorderd vanwege overkreditering en vergoeding van volgens hen
onverschuldigd betaalde rente- en opslagbedragen. Van Lanschot heeft in haar conclusie van
antwoord in het kader van de schuldenpositie van [appellant] en de in dat verband opgesomde gebeurtenissen het volgende vermeld:

Detentiesituatie gedurende 12 weken van de heer [appellant] waardoor andere banken, die als gevolg van registratiesystemen daarvan op de hoogte (kunnen) zijn, niet meer bereid zijn de bij Van Lanschot bestaande financiering van [appellant] over te nemen.”
3.8
In de memorie van antwoord in hoger beroep heeft Van Lanschot dezelfde passage
herhaald. In beide procedures hebben [appellanten] c.s. de relevantie van deze passage betwist. Zowel de rechtbank als het hof hebben in hun uitspraken aan de detentie geen aandacht besteed.
3.9
In een e-mail van 10 oktober 2019 aan Van Lanschot hebben [appellanten] c.s. verzocht hun te laten weten welke persoonsgegevens Van Lanschot ten aanzien van hen verwerkt en hebben zij verzocht om een overzicht en kopie van die persoonsgegevens. Van Lanschot heeft in een e-mail van 12 november 2019 op dit verzoek gereageerd met toezending van twee bijlagen, een betreffende [appellant] en een betreffende [appellante] . In elk van deze bijlagen is vermeld welke persoonlijke identificatiegegevens, persoonlijke kenmerken, financiële gegevens, gegevens over geleverde producten en diensten en overige persoonsgegevens worden verwerkt.
3.1
Op 9 oktober 2020 heeft Van Lanschot [appellanten] c.s. gedagvaard en heeft zij, kort
gezegd, nakoming van de vaststellingsovereenkomst gevorderd in die zin dat de rechtbank
[appellant] gebiedt om de woonboerderij te verkopen en voor recht te verklaren dat de netto verkoopopbrengst volledig aangewend moet worden ter aflossing van de schulden aan Van Lanschot. In deze dagvaarding heeft Van Lanschot de onder 3.7 aangehaalde informatie
opnieuw vermeld.
3.11
In een brief van 10 november 2020 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van Van Lanschot geschreven dat hij volledig inzichtelijk wil krijgen welke persoonsgegevens Van Lanschot betreffende [appellanten] c.s. verwerkt. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat gebleken is dat in de eerder door Van Lanschot opgesomde documenten (zie 3.6) een taxatierapport ontbreekt. Hij heeft daarom verzocht om
afschriften van alle documenten waarin persoonsgegevens van [appellanten] c.s. zijn vermeld.
3.12
In een brief van 1 december 2020 heeft Van Lanschot overzichten verstrekt van de door haar verwerkte gegevens van [appellant] . De informatie over de detentie is niet opgenomen in het overzicht. Ook zijn geen afschriften van documenten bijgevoegd.
3.13
In een brief van 8 december 2020 heeft de advocaat van [appellanten] c.s. Van Lanschot gesommeerd in de inmiddels aanhangige procedure de passage over de detentie van [appellant] in de inleidende dagvaarding (zie 3.10) te rectificeren overeenkomstig een aan de brief gehechte concept-akte en om inzage te verschaffen in de overige persoonsgegevens betreffende [appellanten] c.s.
3.14
In een e-mail van 17 december 2020 aan de advocaat van Van Lanschot heeft de advocaat van [appellanten] c.s. geschreven dat Van Lanschot strafrechtelijke persoonsgegevens verwerkt, dat dit verboden is en dat daarom het verzoek is gedaan om die persoonsgegevens te verwijderen. Verder schreef hij dat voor zover [appellant] toestemming zou hebben gegeven voor de verwerking van deze gegevens, wat volgens hem niet het geval is, die toestemming is ingetrokken.

4.De beoordeling van de geschilpunten

De vorderingen van [appellanten] c.s.4.1 Het hof dient in kort geding te beslissen over de volgende (steeds met een dwangsom versterkte) vorderingen van [appellanten] c.s.:
I. Van Lanschot te veroordelen om iedere verwerking van informatie over de detentie van [appellant] te staken en gestaakt te houden;
II. Van Lanschot te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het arrest zich te onthouden van openbaarmaking en/of verspreiding van en het doen van uitlatingen over de detentie van [appellant] ;
III. Van Lanschot te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het arrest de dagvaarding in de bodemzaak (zie 3.10) te rectificeren;
IV. Van Lanschot te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het arrest alsnog volledig gevolg te geven aan het inzageverzoek van [appellanten] c.s., waaronder het verstrekken van alle originele documenten waarin de persoonsgegevens van [appellanten] c.s. zijn opgenomen, althans een volledig overzicht in begrijpelijke vorm;
IVa. Voorwaardelijk, voor het geval de vordering onder IV. toewijsbaar is, Van Lanschot te verbieden om in de bodemprocedure meer of andere bewijsstukken over te leggen dan die zij ter uitvoering van de vordering onder IV. aan [appellanten] c.s. zal verstrekken.
4.2
In de appeldagvaarding hebben [appellanten] c.s. de vordering onder IV. voorwaardelijk, voor het geval deze vordering niet toewijsbaar is, verminderd in die zin dat zij vorderen dat het hof Van Lanschot in dat geval veroordeelt om binnen zeven na betekening van het vonnis (het hof begrijpt: arrest) afschriften van alle originele documenten te verstrekken, waarin de strafrechtelijke persoonsgegevens van [appellant] zijn opgenomen.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellanten] c.s. aangegeven dat met deze voorwaardelijke vordering een subsidiaire vordering is bedoeld.
4.3
Van Lanschot heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof ziet ook geen reden de wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten en zal er dan ook op beslissen.
Spoedeisend belang - opmerkingen vooraf4.4 [appellanten] c.s. hebben hun vorderingen in een procedure in kort geding ingesteld. Het hof dient de vorderingen nu te beoordelen. Bij het antwoord op de vraag of de vorderingen alsnog toegewezen kunnen worden, dient het hof - ambtshalve - ook te beoordelen of [appellanten] c.s. op de datum van het arrest nog een spoedeisend belang hebben bij toewijzing van hun vorderingen. Als dat niet het geval is, moeten de vorderingen alleen daarom al worden afgewezen [1] . Het hof zal dan nog wel met het oog op de proceskostenveroordeling moeten onderzoeken of de vorderingen waarop de voorzieningenrechter moest beslissen, met inachtneming van het bij het hof gevoerde debat en naar de toestand ten tijde van het arrest terecht is afgewezen. Daarbij moet dan buiten beschouwing blijven dat het spoedeisend belang inmiddels niet meer aanwezig is [2] .
4.5
In dit geval hebben [appellanten] c.s. meerdere vorderingen ingesteld. Het gaat, met uitzondering van de gevorderde oplegging van dwangsommen, om afzonderlijke hoofdvorderingen, niet om nevenvorderingen. Om die reden zal ten aanzien van elke vordering afzonderlijk moeten worden vastgesteld of [appellanten] c.s. (nog) een voldoende spoedeisend belang bij toewijzing ervan hebben [3] .
4.6
De vraag of [appellanten] c.s. een voldoende spoedeisend belang hebben, moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van het arrest [4] .
Spoedeisend belang ten tijde van dit arrest4.7 Volgens [appellanten] c.s. hebben zij een voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen. Zij hebben aangevoerd dat, toen zij de procedure bij de voorzieningenrechter begonnen, dat zeker gold voor
vordering III., de vordering tot rectificatie van de dagvaarding van Van Lanschot in de bodemprocedure. Op dat moment moesten [appellanten] c.s. nog een conclusie van antwoord nemen. [appellanten] c.s. wilden met hun vordering bereiken dat Van Lanschot dat zou doen voordat zij hun conclusie van antwoord zouden moeten nemen. In de inleidende dagvaarding merkten zij op dat in de bodemprocedure de zaak op de rol van 20 januari 2021 stond voor conclusie van antwoord en dat daarmee het spoedeisend belang gegeven was.
4.8
Het staat vast dat [appellanten] c.s. inmiddels al een conclusie van antwoord hebben ingediend in de bodemprocedure, zodat het door hen eerder aangevoerde spoedeisend belang - de dagvaarding dient gerectificeerd te worden voordat de conclusie van antwoord is genomen - niet meer bestaat. [appellanten] c.s. hebben ook niet duidelijk gemaakt waarom zij nog steeds een spoedeisend belang bij deze vordering hebben. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat namens Van Lanschot tijdens de mondelinge behandeling is aangegeven dat Van Lanschot ermee zal instemmen wanneer [appellanten] c.s. de rechtbank vragen om in het te wijzen vonnis op het punt van de detentie discretie te betrachten, door de detentie niet te vermelden als dat voor de beslissing niet relevant is. Dat betekent dat de vordering tot rectificatie op dit moment alleen al vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang niet (meer) toewijsbaar is.
4.9
Over het spoedeisend belang bij de andere vorderingen heeft de advocaat van [appellanten] c.s. tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat het praktisch was om deze vorderingen tegelijk met de vordering tot rectificatie in te stellen. Over die vorderingen zou dan niet een aparte procedure gevoerd hoeven worden. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat bij iedere ingestelde hoofdvordering apart moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang. Het enkele feit dat bij één van de ingestelde vorderingen een voldoende spoedeisend belang bestaat, betekent nog niet dat ook bij de andere vorderingen aan het vereiste van spoedeisend belang is voldaan.
4.1
Los daarvan hebben [appellanten] c.s. het spoedeisend belang bij de door hen ingestelde vorderingen onvoldoende onderbouwd. Dat geldt allereerst voor de
vorderingen I. en IV.(a). Het gaat om een respectievelijk op artikel 17 (het recht op gegevenswissing) en artikel 15 AVG (het recht op inzage) gebaseerde vorderingen. Een betrokkene die inzage wil in zijn/haar gegevens of wil dat deze gegevens worden gewist, kan de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval Van Lanschot) daarom verzoeken. De verwerkingsverantwoordelijke dient binnen een maand op dat verzoek te beslissen [5] , waarna de betrokkene binnen zes weken een verzoekschrift kan indienen bij de rechtbank [6] . Voor geschillen over inzageverzoeken en verzoeken tot verwijdering van gegevens is dus een aparte (verzoekschrift)procedure in het leven geroepen. Dat staat er niet aan in de weg dat deze geschillen, binnen de termijn van zes weken, aan de voorzieningenrechter kunnen worden voorgelegd [7] , maar dan zal de betrokkene moeten duidelijk maken waarom de uitkomst van een verzoekschriftprocedure niet kan worden afgewacht.
4.11
[appellanten] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat zij de uitkomst van een verzoekschriftprocedure niet konden afwachten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] c.s., zoals uit de vastgestelde feiten volgt, vóór 2020 al meerdere malen een inzageverzoek hebben gedaan en toen geen procedure aanhangig hebben gemaakt en dat zij in de eerdere verwijzingen van Van Lanschot c.s. in processtukken naar de detentie van [appellant] , kennelijk, geen reden hebben gezien een verzoek tot verwijdering in te dienen. Tegen die achtergrond is onduidelijk waarom zij nu zoveel haast hebben bij toewijzing van hun vorderingen. [appellanten] c.s. hebben subsidiair de veroordeling van VLB gevorderd van afschriften van originele documenten waarin zijn strafrechtelijke gegevens zijn vermeld. Daarbij is wel uitgelegd welk (financieel) belang zij daarbij hebben, maar niet welke spoed er is bij deze in kort geding in hoger beroep ingestelde vordering. Mede tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen, ziet het hof dat spoedeisend belang bij deze vordering ook niet.
4.12
Voor
vordering II., ten slotte, geldt dat [appellanten] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat te verwachten is dat Van Lanschot buiten de aanhangige bodemprocedure informatie zal openbaar maken of verspreiden over de detentie van [appellant] . [appellanten] c.s. hebben niet gesteld dat Van Lanschot eerder buiten de procedures met [appellanten] c.s. informatie over de detentie naar buiten hebben gebracht. Een reële dreiging op dit punt is dan ook niet aannemelijk. Daarmee ontvalt het spoedeisend belang aan de vordering.
Tussenconclusie4.13 De vorderingen van [appellanten] c.s. zijn niet toewijsbaar, omdat op dit moment een voldoende spoedeisend belang van [appellanten] c.s. bij toewijzing ontbreekt.
Met het oog op een beslissing over de proceskostenveroordeling zal het hof nagaan of de vorderingen, zoals die toen luidden, ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter wel toewijsbaar waren.
Spoedeisend belang ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter4.14 Wat het hof heeft overwogen over het spoedeisend belang van
de vorderingen I., II. en IV.(a)geldt ook voor de situatie ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter, op
16 maart 2021, zodat de vorderingen ook toen niet toewijsbaar waren vanwege het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang.
4.15
Voor
vordering III.ligt dat anders. De conclusie van antwoord was, anders dan nu het geval is, ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter nog niet genomen. Het hof zal dan ook beoordelen of deze vordering toen toewijsbaar was.
De vordering tot rectificatie4.16 Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten] c.s. zo dat de grondslag van de vordering tot rectificatie onrechtmatige daad is en dat die onrechtmatigheid is gelegen in twee (met elkaar samenhangende) gronden. De eerste grond is dat het vermelden van informatie over de detentie van [appellant] in processtukken, zoals in dit geval in de inleidende dagvaarding in de bodemzaak tussen Van Lanschot en [appellanten] c.s., geldt als het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens. Die verwerking is in dit geval niet toegestaan. De tweede grond is dat de informatie irrelevant is, niet bijdraagt aan de onderbouwing van de vorderingen van Van Lanschot en dat het toch vermelden ervan kennelijk alleen maar bedoeld is om [appellant] in een kwaad daglicht te stellen. De samenhang tussen deze gronden is er enerzijds in gelegen dat vanwege het ontbreken van een zakelijk belang Van Lanschot nog terughoudender zou moeten zijn bij het vermelden (verwerken) van deze informatie en anderzijds dat juist omdat sprake is van het onterecht verwerken van persoonsgegevens het (toch) gebruiken ervan in een civiele procedure extra onzorgvuldig is.
4.17
Artikel 10 AVG bevat een bijzondere regeling voor de verwerking van “persoonsgegevens betreffende een strafrechtelijke veroordeling”. Verwerking van deze gegevens mag alleen plaatsvinden onder toezicht van de overheid of als verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen bieden voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen. De artikelen 31 - 33 UAVG bevatten bepalingen over de verwerking van strafrechtelijke gegevens. Daarnaast zijn op de verwerking, zoals [appellanten] c.s. terecht aanvoeren, de algemene beginselen van de AVG over de verwerking van persoonsgegevens van toepassing.
4.18
Partijen zijn het erover eens dat informatie over een detentie valt onder het bereik van artikel 10 AVG en de artikelen 31-33 UAVG. Op grond van artikel 32 aanhef en onder d UAVG mogen deze gegevens onder meer worden verwerkt indien de verwerking noodzakelijk is voor de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Deze bepaling komt overeen met wat elders in artikel 22 lid 2 aanhef en onder e UAVG is bepaald over de verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens. Uit de parlementaire geschiedenis betreffende de UAVG [8] volgt dat het begrip “noodzakelijk”
(in artikel 22 aanhef en onder e, en dus ook in artikel 32 aanhef en onder d UAVG) betekent: “
dat de betreffende gegevens niet zonder meer mogen worden verwerkt: er zal een afweging moeten plaatsvinden tussen het recht van de betrokkene om zijn gegevens geheim te houden en het recht van de wederpartij op een eerlijk proces.” Het begrip “noodzakelijk” is dus minder strikt dan op het eerste gezicht lijkt: wat noodzakelijk is, is afhankelijk van een weging van het belang bij geheimhouding van de betrokkene en dat van het recht op een eerlijk proces van de verwerkingsverantwoordelijke.
4.19
Het, in artikel 6 EVRM neergelegde, recht op een eerlijk proces houdt onder meer het recht in om op de zelf gewenste wijze deel te nemen aan de procedure
(‘proper participation to the proceedings’). Dat sluit aan bij een hoofdbeginsel van het Nederlandse burgerlijk procesrecht, dat van de partijautonomie. Iedere procespartij heeft het recht om te beslissen of hij gaat procederen, wat hij vordert en tegen welke vorderingen hij verweer voert en welke feiten hij aan zijn vordering of verweer ten grondslag legt. Dat recht vindt zijn grens wanneer het wordt misbruikt, doordat een procespartij feiten en stellingen aanvoert waarvan evident is dat deze onjuist zijn of niet relevant zijn doordat niet valt in te zien dat ze ook maar van enig belang zijn voor de onderbouwing of verweer van een vordering en alleen worden aangevoerd om de andere partij in een kwaad daglicht te stellen. De procespartij die dergelijke feiten of argumenten toch aanvoert, handelt onrechtmatig.
4.2
Tegenover het op het recht op een eerlijk proces gebaseerde belang van Van Lanschot om in de procedure tegen [appellanten] c.s. de detentie van [appellant] aan te halen, staat het belang van [appellant] die detentie geheim te houden. Daarbij is van belang dat met de vermelding in een processtuk in een civiele procedure van de detentie de informatie over de detentie slechts in beperkte mate openbaar wordt gemaakt; naast de procespartijen en hun raadslieden, die al bekend zijn met deze informatie, neemt alleen de rechter er kennis van. Indien de informatie ook wordt vermeld en besproken in de uitspraak kunnen ook anderen er na publicatie van de uitspraak weliswaar kennis van nemen, maar is de informatie dan niet meer gemakkelijk herleidbaar tot [appellant] , omdat de uitspraak bij publicatie wordt geanonimiseerd. Het belang van [appellant] bij geheimhouding is dan ook zeer gering.
4.21
[appellanten] c.s. hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het vermelden van de detentie van [appellant] door Van Lanschot in de inleidende dagvaarding geen enkel redelijk doel dient, doordat dat feit evident irrelevant is voor de onderbouwing van de vordering van Van Lanschot en alleen maar dient om [appellant] in diskrediet te brengen. Van Lanschot heeft een aannemelijke verklaring gegeven voor het vermelden van dit feit. Zij heeft erop gewezen dat [appellanten] c.s. haar verantwoordelijk houden voor het oplopen van hun schuld bij Van Lanschot. Volgens Van Lanschot leggen [appellanten] c.s. die verantwoordelijkheid ten onrechte bij haar, omdat zij zichzelf in de problemen hebben gebracht, onder meer door de detentie van [appellant] . Ook indien Van Lanschot uiteindelijk niet gevolgd kan worden in dit betoog, is het naar voorlopig oordeel van het hof niet op voorhand evident onjuist en is de verwijzing naar de detentie van [appellant] niet op voorhand irrelevant voor de onderbouwing van de vordering van Van Lanschot. De detentie van [appellant] is bovendien beknopt en in sobere bewoordingen vermeld, wat niet wijst op stemmingmakerij.
4.22 Naar voorlopig oordeel van het hof weegt het uit het recht op een eerlijk proces voortvloeiende belang van Van Lanschot om de detentie te vermelden zwaarder dan het, geringe, belang van [appellant] op geheimhouding. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat niet ter discussie staat dat de informatie over de detentie feitelijk juist is. Partijen verschillen weliswaar van mening over de vraag of de informatie relevant is, en steun biedt aan de vordering van Van Lanschot, maar het debat over de vraag of en in hoeverre dat het geval is, kunnen zij in de procedure zelf voeren.
4.23
De vermelding van de detentie van [appellant] in de door Van Lanschot uitgebrachte dagvaarding valt naar voorlopig oordeel van het hof dus onder het bereik van artikel 32 aanhef en onder d UAVG. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt verder dat deze verwerking ook niet in strijd is het met het beginsel van minimale gegevensverwerking
(artikel 5 aanhef en onder c AVG) of een van de andere beginselen van de AVG.
[appellanten] c.s. hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat Van Lanschot misbruik maakt van het recht om zelf te bepalen welke feiten zij in een processtuk in een civiele procedure aanvoert ter onderbouwing van haar vordering.
4.24
De door [appellanten] c.s. aangevoerde gronden kunnen naar voorlopig oordeel van het hof niet de conclusie dragen dat Van Lanschot onrechtmatig heeft gehandeld door in de dagvaarding in de bodemprocedure de detentie van [appellant] te vermelden. De voorzieningenrechter heeft deze vordering dan ook terecht afgewezen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of indien wel sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen de, vergaande, vordering tot rectificatie toewijsbaar zou zijn geweest.
De conclusie4.25 De vorderingen van [appellanten] c.s. zijn nu niet meer toewijsbaar vanwege het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang. Dat spoedeisend belang was er voor de vorderingen I., II. en IV.(a) (primair en subsidiair) ook al niet ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Vordering III. was toen op inhoudelijke gronden niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen dan ook terecht afgewezen en [appellanten] c.s. terecht in de proceskosten veroordeeld. De tegen het vonnis van de voorzieningenrechter gerichte grieven falen.
4.26
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. [appellanten] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten
(salaris advocaat: 2 punten, tarief II).

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 maart 2021;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten en stelt deze kosten vast op € 772,- aan verschotten en op € 2.228,- voor salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, W.F. Boele en M. Aksu en is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437.
2.HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661.
3.HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036.
4.HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553.
5.Artikel 12 lid 3 AVG in combinatie met artikel 34 UAVG.
6.Artikel 35 lid 1 UAVG.
7.Zie de door AG Rank-Berenschot vermelde lijn in de feitenrechtspraak, ECLI:NL:PHR:2021:831 nr. 2.41 en in het bijzonder hof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966.
8.MvT, Kamerstukken II 2017/2018, 34 851, nr. 3, p. 103.