ECLI:NL:GHARL:2022:153

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.300.762
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens verkeerd ingesteld rechtsmiddel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 29 augustus 2014. De appellant heeft echter geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om zich uit te laten over zijn ontvankelijkheid in hoger beroep en heeft eenzijdig verzocht om de zaak door te halen. De geïntimeerde, Intrum Nederland B.V., heeft niet ingestemd met deze doorhaling en heeft verzocht om vergoeding van proceskosten.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in de procedure in eerste aanleg niet is verschenen, terwijl er wel een andere gedaagde was die wel is verschenen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het vonnis van de kantonrechter als een verstekvonnis moet worden beschouwd, waartegen de appellant verzet had kunnen aantekenen. Aangezien de appellant dit rechtsmiddel niet heeft aangewend, heeft het hof geoordeeld dat hij niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

De kosten van het hoger beroep zijn aan de zijde van Intrum vastgesteld op € 2.106,- voor griffierecht en € 721,00 voor salaris advocaat. Het hof heeft de appellant veroordeeld in deze kosten, aangezien hij als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.300.762
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, 2281467)
arrest van 11 januari 2022
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Backer,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intrum Nederland B.V. (rechtsopvolger onder bijzondere titel van curatoren mr. Rutger Jan Schimmelpenninck en mr. Bernardus Franciscus Maria Knüppe in het faillissement van de naamloze vennootschap DSB Bank N.V.),
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Intrum,
advocaat: mr. J.A. Trimbach.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 29 augustus 2014 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, team kanton en handelsrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij appeldagvaarding van 27 september 2021 hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis van 29 augustus 2014.
2.2
Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over zijn ontvankelijkheid in hoger beroep. Hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en heeft eenzijdig (via een H8-formulier) verzocht de zaak door te halen. Intrum heeft het hof meegedeeld (via een H14-formulier) niet in te willen stemmen met deze doorhaling, omdat zij haar proceskosten vergoed wenst te zien. Het hof heeft vervolgens arrest op het griffiedossier bepaald.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
[appellant] heeft het standpunt ingenomen dat sprake was van een verstekvonnis, dat de termijn om het verstek te zuiveren reeds was verstreken en dat hij daarom niet-ontvankelijk is in het appel. Om die reden heeft hij het hof gevraagd de zaak door te halen.
3.2
Een zaak kan alleen op de rol worden doorgehaald, wanneer beide partijen daarmee instemmen (zo volgt uit artikel 246 Rv en artikel 8.1 en 8.2 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven). Nu Intrum niet heeft ingestemd met doorhaling, zal het hof beoordelen of [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen.
3.3
Het hof stelt vast dat in de procedure in eerste aanleg twee partijen zijn gedagvaard. Namelijk enerzijds [appellant] en anderzijds [naam1] (hierna: [naam1] ). [appellant] is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. [naam1] is wél in de procedure verschenen. Als een gedaagde bij verstek wordt veroordeeld, geldt als hoofdregel dat deze daartegen in verzet kan komen (artikel 143 lid 1 Rv). Wanneer er echter meerdere gedaagden zijn en ten minste één van hen in het geding is verschenen, dan wordt tussen alle partijen één vonnis gewezen dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (artikel 140 lid 3 Rv). Het gevolg daarvan is dat voor alle partijen, dus ook voor de niet verschenen partijen, geen verzet maar hoger beroep open staat. Echter, in een geval waarin de verschenen gedaagde(n), voordat eindvonnis wordt gewezen, niet langer aan de procedure deelnemen en de procedure alleen ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) wordt voortgezet zodat het vonnis uitsluitend wordt gewezen tussen de eiser(s) en de niet verschenen gedaagde(n), is artikel 140 lid 3 Rv niet van toepassing. In zo’n geval moet het door de rechtbank ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) gewezen vonnis worden aangemerkt als een verstekvonnis, waartegen het rechtsmiddel van verzet openstaat [1] . Uit het vonnis van 29 augustus 2014 blijkt dat [naam1] in de procedure in eerste aanleg is verschenen en dat op verzoek van de eisende partij de procedure ten aanzien van haar is doorgehaald. Bij deze stand van zaken dient het vonnis van 29 augustus 2014 als een verstekvonnis te worden beschouwd (zoals [appellant] zelf ook terecht aanneemt). Daarom stond voor [appellant] het rechtsmiddel van verzet open. Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.4
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten zullen aan de zijde van Intrum worden vastgesteld op € 2.106,- aan griffierecht en € 721,00 (0,5 punt x tarief III) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen) van 29 augustus 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de uitspraak aan de zijde van Intrum begroot op € 2.106,- in verband met griffierecht en € 721,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L Wattel, Th.C.M. Willemse en D.M.I. de Waele, is in afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1274, r.o. 3.4 en 3.5.