ECLI:NL:GHARL:2022:149

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.291.669/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de executie van dwangsommen na ontruiming van gehuurde bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een geschil over de executie van dwangsommen die zijn opgelegd aan [appellant] na een vonnis van de kantonrechter waarin hij is veroordeeld tot ontruiming van een gehuurde bedrijfsruimte. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] niet aan de veroordeling heeft voldaan en vordert € 31.000,- aan dwangsommen. [appellant] betwist dit en vraagt om opheffing van de gelegde beslagen. Het hof oordeelt dat [appellant] op 31 juli 2020 de bedrijfsruimte ter beschikking heeft gesteld, maar dat hij niet volledig heeft voldaan aan de verplichting om de ruimte bezemschoon op te leveren. Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] € 3.100,- aan dwangsommen verschuldigd is, en dat [geïntimeerde] de executie tot dit bedrag moet beperken. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.669/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 203556 KG)
arrest in kort geding van 11 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.B. de Jong, die kantoor houdt te Hoogezand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T. van Dijken, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 september 2021 hier over.
1.2
Op grond van dat tussenarrest heeft op 10 november 2021 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna is de zaak aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen.
1.4
Vervolgens hebben partijen het hof laten weten dat geen schikking is bereikt en heeft het hof arrest bepaald.
2. Waar gaat het in deze zaak om?2.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] heeft voldaan aan een vonnis van de kantonrechter, waarin hij onder meer is veroordeeld om, op straffe van een dwangsom, het door hem van [geïntimeerde] gehuurde bedrijfspand te ontruimen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] niet aan deze veroordeling voldaan en is hij om die reden € 31.000,- aan dwangsommen verschuldigd. Zij is dan overgegaan tot tenuitvoerlegging van de in haar visie op grond van het vonnis verschuldigde dwangsommen, door enkele executoriale beslagen te leggen.
2.2 [appellant] bestrijdt dat de dwangsommen (volledig) zijn verbeurd en heeft opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. De voorzieningenrechter heeft zijn vordering afgewezen.
2.3 Het hof komt tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter. Volgens het hof is [appellant] € 3.100,- aan dwangsommen verschuldigd en dient [geïntimeerde] de executie tot dit bedrag, vermeerderd met executiekosten, te beperken.
Het hof zal dit oordeel hierna motiveren, door eerst de relevante feiten vast te stellen en door vervolgens de standpunten van partijen te bespreken. Het hof zal daarbij uiteraard aandacht schenken aan de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.

3.De relevante feiten

3.1
[geïntimeerde] is de dochter en erfgenaam van de heer [naam1] (hierna: [naam1] ). [naam1] was eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [adres] 229a te [woonplaats1] (hierna: de bedrijfsruimte), waar hij onder de naam “ [naam2] ” de kleinhandel in woningtextielgoederen en het woningstoffeerdersbedrijf uitoefende.
3.2
[appellant] was werknemer van [naam1]
3.3
[naam1] heeft de onderneming per 1 januari 2006 aan [geïntimeerde] verkocht. De koopovereenkomst is schriftelijk vastgelegd in een door partijen ondertekend koopcontract van 14 december 2005. In dat contract is bepaald wat partijen met de (verkochte) onderneming bedoelen, te weten de bedrijfswagen, de voorraad goederen, de klantenkring en de handelsnaam en de materiële vaste activa. Die materiële activa worden in de overeenkomst gespecificeerd.
3.4
[appellant] heeft de bedrijfsruimte met ingang van 1 januari 2006 van [geïntimeerde] gehuurd. De huurovereenkomst is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van
30 december 2005. In artikel 8 van het huurcontract is onder meer bepaald:

Bij het gehuurde behoort tevens de inventaris zoals de tapijtstellingen etc. e.e.a. voldoende bij partijen bekend.”
Op de huurovereenkomst zijn de “Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte“ van toepassing verklaard.
3.5
[naam1] is op 27 februari 2013 overleden.
3.6
Nadat [appellant] een huurachterstand had laten ontstaan en [geïntimeerde] [appellant] meermalen tevergeefs heeft gemaand om tot betaling van de verschuldigde huur over te gaan, heeft [geïntimeerde] in kort geding - onder meer - ontruiming van de bedrijfsruimte gevorderd. De kantonrechter te Groningen heeft in een vonnis van 26 juni 2020 [appellant] en “ [naam2] ” veroordeeld om uiterlijk op 31 juli 2020 de bedrijfsruimte “
te hebben ontruimd en verlaten en bezemschoon op te leveren, met achterlating van in artikel 8 van de huurovereenkomst genoemde tapijtstellingen, onder afgifte van de sleutels aan [geïntimeerde] , onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [appellant] c.s. daarmee in gebreke blijven, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt”.
3.7
Nadat partijen, rechtstreeks en via hun advocaten, contact hebben gehad over de afwikkeling en ontruiming, heeft deurwaarder E.M. Witvloet-Splinter de situatie in en om de bedrijfsruimte op 4 augustus 2020 opgenomen. Zij heeft daarvan een proces-verbaal, met 48 foto’s, gemaakt.
3.8
Nadat de advocaat van [geïntimeerde] had laten weten dat niet deugdelijk was ontruimd en daarover tussen de advocaten van partijen is gecorrespondeerd, heeft [geïntimeerde] in een op
3 september 2020 aan [appellant] betekend exploot aanspraak gemaakt op € 31.000,- aan verbeurde dwangsommen. Vervolgens heeft zij begin november 2020 executoriaal beslag laten leggen op de bedrijfsauto en de aanhangwagen van [appellant] en op diens woning. De bedrijfsauto is in bewaring gegeven aan een gerechtelijk bewaarder.
3.9
[geïntimeerde] heeft de bedrijfsruimte inmiddels aan een ander verhuurd.

4.De bespreking van de standpunten van partijen

Uitgangspunten4.1 De vraag of in een bepaald geval dwangsommen zijn verbeurd, moet worden beantwoord door wat ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde
doel [1] . De redelijkheidstoets die in het kader van de uitleg van de veroordeling kan worden toegepast, kan meebrengen dat indien een veroordeelde de veroordeling gedeeltelijk heeft nageleefd, de dwangsom proportioneel wordt verbeurd. Daarvoor is het wel nodig, dat de veroordeling voor deze uitleg ruimte laat.
4.2
Volgens artikel 611c Rv, tweede volzin, kan de partij die de met een dwangsom versterkte veroordeling heeft verkregen, de dwangsom ten uitvoer leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld. Voor het ten uitvoer leggen van een dwangsomveroordeling hoeft dus geen tweede procedure te worden gevoerd en is geen tweede titel vereist. Indien deze partij, de executant, tot executie overgaat, is het aan de executierechter om op basis van wat hiervoor is bepaald over de uitleg van de veroordeling vast te stellen of
(al dan niet gedeeltelijk) dwangsommen zijn verbeurd.
4.3
Het hof dient in dit geval vast te stellen of en in hoeverre [geïntimeerde] aan de veroordeling tot ontruiming heeft voldaan en of, in het geval dat slechts gedeeltelijk het geval is, dit ertoe leidt dat hij de gehele dwangsom verschuldigd is of slechts een deel van de dwangsom. Daarbij geldt dat het oordeel van het hof een voorlopig oordeel is, vooruitlopend op het oordeel van de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure over de vraag of dwangsommen verschuldigd zijn.
Uitleg van de dwangsomveroordeling4.4 Omdat sprake was van een huurachterstand, heeft [geïntimeerde] een kort geding aanhangig gemaakt tegen [appellant] . In de dagvaarding heeft zij gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij ontruiming, omdat zij het pand pas opnieuw kan verhuren en er weer huur voor kan ontvangen nadat [appellant] het pand heeft verlaten. De vordering van [geïntimeerde] was er dan ook vooral op gericht dat [appellant] het bedrijfspand zou verlaten, zodat [geïntimeerde] het pand aan een derde kon verhuren. Het onder 3.6 weergegeven dictum van het ontruimingsvonnis van de voorzieningenrechter moet tegen die achtergrond worden uitgelegd. Het gaat erom dat [geïntimeerde] weer de beschikking krijgt over de bedrijfsruimte, zodat zij die desgewenst aan een derde kan verhuren.
4.5
In het dictum is vermeld dat [appellant] de in artikel 8 van de huurovereenkomst genoemde tapijtstellingen achter dient te laten. Daarin leest het hof, anders dan [geïntimeerde] , niet dat [appellant]
alleende tapijtstellingen mag achterlaten en dat indien hij meer achterlaat hij daarmee niet voldoet aan de veroordeling om de bedrijfsruimte “
ontruimd en verlaten en bezemschoon” op te leveren. In artikel 8 van de huurovereenkomst is vastgelegd dat [appellant] , naast de bedrijfsruimte, niet alleen tapijtstellingen van [naam1] huurde, maar inventaris, waarvan de tapijtstellingen deel uitmaakten. Tegen die achtergrond stond het [appellant] uiteraard vrij om bij het feitelijke einde van de huurovereenkomst niet alleen de (gehuurde) tapijtstellingen in de bedrijfsruimte achter te laten, maar ook de andere door hem gehuurde onderdelen van de inventaris. Met het achterlaten van deze, andere, onderdelen van de inventaris, handelde hij niet in strijd met de veroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter.
4.6
Voor zover [appellant] ten behoeve van zijn bedrijfsvoering in de gehuurde bedrijfsruimte containers heeft gebruikt, bracht zijn verplichting om de bedrijfsruimte - kort gezegd - leeg en bezemschoon op te leveren ook de verplichting mee om die containers leeg en bezemschoon op te leveren. Deze containers behoorden in dat geval, of ze nu wel of niet op het kadastrale perceel van het bedrijfspand stonden, tot het gehuurde, zoals [geïntimeerde] met een verwijzing naar artikel 1 van de op de huurovereenkomst toepasselijke Algemene Bepalingen, terecht heeft opgemerkt. [appellant] heeft gesteld dat hij twee containers die achter het bedrijfspand stonden heeft gebruikt. De achterste container heeft hij niet gebruikt. Die werd gebruikt door de (gewezen) huurder van een naastgelegen pand, waarvan [naam1] ook eigenaar was. [geïntimeerde] heeft die stelling onvoldoende weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. Dat betekent dat het voor het antwoord op de vraag of [appellant] aan de veroordeling heeft voldaan niet relevant is of in en om de achterste container rommel is achtergebleven.
Heeft [appellant] aan de dwangsomveroordeling voldaan?4.7 Het staat tussen partijen niet ter discussie dat [appellant] de bedrijfsruimte op 31 juli 2020 aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. Zij kreeg die dag de beschikking over de sleutels van de bedrijfsruimte. Daarmee staat vast dat [appellant] op 31 juli 2020, en dus tijdig, aan het belangrijkste deel van de veroordeling - het ter vrij beschikking stellen van de bedrijfsruimte aan [geïntimeerde] - heeft voldaan. Het was voor [geïntimeerde] vanaf 31 juli 2020 mogelijk om de bedrijfsruimte aan een derde te verhuren, met dien verstande dat [geïntimeerde] toen nog wel het een en ander moest doen om de bedrijfsruimte ook feitelijk opnieuw voor de verhuur geschikt te maken.
4.8
Uit de constateringen van de deurwaarder volgt dat in de bedrijfsruimte diverse zaken aanwezig waren. Naast tapijtstellingen betrof het diverse planken tegen de wand en op een pallet op de grond, een reclamedoek, een staande asbak, een houten stellage met losse planken aan de wand, een bureau en tafels in het kantoor. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat hij al deze zaken van [naam1] “in bruikleen” heeft gekregen. De zaken waren volgens hem bij het aangaan van de huurovereenkomst al in de bedrijfsruimte aanwezig. [geïntimeerde] heeft dat niet (gemotiveerd) bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat.
4.9
Wat er ook zij van de door [appellant] gebruikte juridische kwalificatie voor het gebruik door hem van deze zaken (bruikleen), het hof vindt het gelet op artikel 8 van de huurovereenkomst aannemelijk dat in artikel 8 van de huurovereenkomst op deze zaken gedoeld wordt. Indien [appellant] deze zaken heeft achtergelaten, heeft hij zoals hiervoor is overwogen niet in strijd met de veroordeling gehandeld.
4.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellant] in het bedrijfspand een paraplu niet heeft weggehaald en een plantenbak voor het bedrijfspand heeft laten staan. Formeel heeft hij daarmee gehandeld in strijd met de (letter van de) veroordeling, maar deze overtreding is, mede gelet op het doel van de veroordeling, van zo geringe betekenis dat zij naar het oordeel van het hof onvoldoende is om het verbeuren van de dwangsom in redelijkheid te rechtvaardigen. Het is volstrekt onaannemelijk dat de aanwezigheid van een paraplu in en een plantenbak voor het bedrijfspand het verhuren van het bedrijfspand aan een derde ook maar enigszins bemoeilijkt. In dit verband overweegt het hof dat de deurwaarder in het proces-verbaal van opname geen melding maakt van de plantenbak en dat de plantenbak in de correspondentie tussen (de advocaten van) partijen over de oplevering van de bedrijfsruimte ook niet wordt vermeld.
4.11
Ten aanzien van de situatie bij de containers staat tussen partijen niet ter discussie dat in een van de containers nog zaagsel aanwezig was en dat [appellant] (ook) dat zaagsel weg had moeten halen. Daarnaast lag rond de containers afval, zoals hout, kapotte meubels en een afvoerslang. Het hof acht, mede gelet op de foto’s die [appellant] heeft overgelegd van het leeghalen van de door hem gebruikte containers, aannemelijk dat in elk geval een deel van dit afval uit deze containers afkomstig is. Door het zaagsel en het uit ‘zijn’ containers afkomstige afval niet te verwijderen, heeft [appellant] niet aan de dwangsomveroordeling voldaan.
Heeft [appellant] een dwangsom verbeurd?
4.12
Uit wat hiervoor is overwogen, levert alleen het niet (volledig) verwijderen van het afval uit de containers een (relevante) overtreding van de veroordeling op. [appellant] heeft de veroordeling dan ook gedeeltelijk niet nageleefd. Hij heeft voldaan aan de kern van de veroordeling - het ter beschikking stellen van het bedrijfspand aan [geïntimeerde] - en hij heeft ook grotendeels voldaan aan de voorgeschreven wijze van voldoening (bezemschoon opleveren). Hij heeft slechts nagelaten een deel van het gehuurde - twee containers - volledig te ontruimen (er is afval in de omgeving van de containers achtergebleven) en bezemschoon op te leveren. Per saldo heeft hij slechts voor een zeer gering deel niet aan de veroordeling voldaan. In dit verband merkt het hof op dat [geïntimeerde] ter zitting heeft verklaard dat met het opruimen van het afval in en rond de containers een bedrag van € 800,- gemoeid was.
4.13
De veroordeling laat naar het oordeel van het hof ruimte voor een proportionele verschuldigdheid van de dwangsom indien slechts (zeer) gedeeltelijk niet aan de veroordeling wordt voldaan. Het hof vindt zo’n proportionele verschuldigdheid in dit geval, gelet op de (zeer geringe) ernst van de overtreding, ook alleszins redelijk en (dus) gerechtvaardigd. Al met al is naar voorlopig oordeel van het hof een dwangsom van
€ 3.100,- (€ 100,- per dag) verbeurd. Dat betekent dat [geïntimeerde] het vonnis van de voorzieningenrechter voor wat betreft de dwangsomveroordeling slechts kan executeren tot dit bedrag.
Wat betekent dit voor de vordering van [appellant] ?4.14 [appellant] heeft gevorderd dat de gelegde beslagen op de woning en de bedrijfsauto worden opgeheven, de dwangsom wordt gematigd en de aangezegde openbare verkoop van de bedrijfsauto wordt opgeschort.
4.15
Het hof kan de vordering tot matiging van de dwangsom niet toewijzen. Niet de executierechter, maar (alleen) de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, kan deze matigen (vgl. artikel 611d Rv).
4.16
Omdat er voorshands van kan worden uitgegaan dat [appellant] € 2.500,- aan dwangsommen verschuldigd is, kan [geïntimeerde] het vonnis van de voorzieningenrechter ten uitvoer leggen om betaling van dat bedrag in hoofdsom te verkrijgen. [geïntimeerde] heeft dat gedaan door beslagen te leggen op de bedrijfsauto en de woning van [appellant] . [appellant] heeft niet aangevoerd dat [geïntimeerde] (ook) door voor verhaal van het te matigen bedrag deze beslagen te leggen misbruik heeft gemaakt van procesrecht en evenmin dat zij onnodig hoge kosten heeft gemaakt door de bedrijfsauto in bewaring te geven, zodat de kosten van de gelegde beslagen ook voor rekening van [appellant] komen.
4.17
Er is dan ook geen reden om de gelegde beslagen op te heffen en ook niet om de executie op te schorten. [geïntimeerde] dient de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter wel te beperken tot een dwangsom van € 3.100,-, te vermeerderen met de kosten van de gelegde beslagen. Het hof leest in de vorderingen van [appellant] tot matiging van de dwangsom in het licht van de stellingen van [appellant] ook een vordering de executie te beperken en zal de op deze manier gelezen vordering alsnog toewijzen.
Conclusies4.18 De grieven van [appellant] slagen gedeeltelijk. Aan de voorwaarde voor het incidenteel appel is daarmee voldaan. De grief in het voorwaardelijk incidenteel, die erop neerkomt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft beslist dat [appellant] ook ten aanzien van de diverse inventariszaken in het bedrijfspand niet aan de veroordeling heeft voldaan, faalt gelet op wat hiervoor is overwogen.
4.19
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen de gelegde beslagen op te heffen zodra [appellant] € 3.100,- vermeerderd met de betekenings- en beslagkosten (inclusief de kosten van de bewaarder) heeft voldaan.
4.2
Bij deze stand van zaken zijn beide partijen in de procedure bij de voorzieningenrechter en in het principaal appel gedeeltelijk in het gelijk gesteld, zodat de proceskosten zullen worden gecompenseerd. In het voorwaardelijk incidenteel appel is [geïntimeerde] in het ongelijk gesteld. Het hof zal haar veroordelen in de proceskosten (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Groningen van 5 februari 2021 en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [geïntimeerde] de gelegde beslagen op de bedrijfsauto en de woning van [appellant] op te heffen zodra [appellant] € 3.100,- aan dwangsommen heeft voldaan op grond van de tegen hem in het vonnis van de voorzieningenrechter te Groningen van 26 juni 2020 uitgesproken veroordeling, vermeerderd met de kosten van betekening en van de gelegde beslagen;
compenseert de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter en bij het hof in principaal appel, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure bij het hof in voorwaardelijk incidenteel appel en bepaalt deze kosten, tot nu toe door [appellant] gemaakt, op € 1.114,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H. de Hek, D.H. de Witte en R.S. de Vries en is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085.