ECLI:NL:GHARL:2022:1417

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.285.444/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot betaling van extra koopsom bij verkoop bedrijfspand

In deze zaak gaat het om de verjaring van een vordering tot betaling van een extra koopsom van € 45.000,- die [appellant] heeft ingediend tegen [geïntimeerde]. De vordering is voortgekomen uit de verkoop van een bedrijfspand met erf in 2004, waarbij een kettingbeding was opgenomen dat de extra koopsom verschuldigd zou zijn indien aan bepaalde voorwaarden was voldaan, waaronder het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. De omgevingsvergunning werd op 13 maart 2012 verleend, maar [appellant] heeft pas op 6 november 2017 aanspraak gemaakt op de betaling van de extra koopsom. Het hof oordeelt dat de vordering is verjaard, omdat de vijfjaarstermijn van artikel 3:307 BW is overschreden. De vordering wordt afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. Het hof concludeert dat er geen rechtens te respecteren belang is om de grieven van [appellant] inhoudelijk te beoordelen, aangezien de vordering niet toewijsbaar is door verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.285.444/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 172241)
arrest van 22 februari 2022
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.E. Wielenga, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.W. de Vries, die kantoor houdt in Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ter uitvoering van het tussenarrest van 23 maart 2021 heeft op 7 februari 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Een kopie van het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt, is aan het dossier toegevoegd.
1.2
Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft beslist dat vandaag arrest wordt gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[geïntimeerde] heeft in 2004 het zuivelbedrijf van [appellant] gekocht voor € 380.065,34, waarvan een bedrag van € 215.000,- voor het bedrijfspand met erf. Afgesproken en in een kettingbeding vastgelegd werd dat een extra bedrag van € 45.000,- zou worden betaald
indien [geïntimeerde] de bouwgrens mocht verleggen en vergunning voor de bouw van een woning zou krijgen.
[appellant] stelt dat aan die voorwaarden is voldaan en vordert daarom betaling van het bedrag van € 45.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
2.2
De rechtbank heeft op 26 augustus 2020 vonnis gewezen en daarin geoordeeld dat aan de voorwaarden van de gemaakte afspraak niet is voldaan. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.
2.3
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij eist dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft de vordering weersproken en, net zoals bij de rechtbank, een beroep gedaan op verjaring van de vordering.
2.4
Het hof komt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] tot betaling van € 45.000,- is verjaard. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Hierna wordt uitgelegd waarom zo beslist wordt.

3.De feiten

3.1
Bij akte van levering van 28 januari 2004 is door [appellant] aan [geïntimeerde] in
eigendom overgedragen het bedrijfspand met erf, plaatselijk bekend als [adres] op [eiland] , de zich daarin bevindende roerende zaken, de rechten op de naam " [naam1] ", alsmede de voorraad verpakkingsmateriaal en de voorraad eerste soort kaas. De totale koopsom beliep een bedrag van € 380.065,34, waaronder een bedrag van € 215.000,00 voor het bedrijfspand met erf.
3.2
In de akte van levering is het volgende kettingbeding (hierna: het kettingbeding)
opgenomen:
‘[...]
Kettingbeding
Indien door koper of diens rechtsopvolger(s) goedkeuring wordt verkregen de bouwgrens te
verleggen, welke voldoende is om een woning te kunnen bouwen en indien die bouwvergunning wordt verleend, zal koper aan verkoper of diens rechtsopvolger(s) een aanvullende koopsom van vijfenveertigduizend euro (€ 45.000,00) betalen. [...]’
3.3
In 2004 heeft [geïntimeerde] een inpandige woonruimte met twee slaapkamers gerealiseerd.
3.4
Op 13 maart 2012 is aan [geïntimeerde] een omgevingsvergunning verleend voor het ‘
gedeeltelijk vergroten van de bedrijfswoning’. Op basis van die vergunning heeft [geïntimeerde] , ter uitbreiding van zijn woning, een aanbouw geplaatst aan de zuidgevel van het bedrijfs- annex woonpand.
3.5
In juli of augustus 2012 zijn partijen naar de notaris gegaan met de vraag of [geïntimeerde] het bedrag van € 45.000,- op grond van het kettingbeding inmiddels verschuldigd was geworden omdat hij een aanbouw aan zijn pand had gerealiseerd.
3.6
Op 6 november 2017 heeft [appellant] per brief aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag van € 45.000,- omdat ‘
er in het aangekochte zuivelbedrijf met erf(…)
een volwaardige woning is gerealiseerd’.
4. Wat is het oordeel van het hof?
Inleiding
4.1
[appellant] heeft zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank vervat in, zo begrijpt het hof, drie grieven en deze voorzien van een toelichting. Met die grieven legt hij het geschil in volle omvang ter (her)beoordeling voor aan het hof.
4.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank en in hoger beroep (memorie van antwoord) opnieuw het verweer gevoerd dat de vordering van [appellant] (indien daarvan al sprake is) is verjaard. De rechtbank heeft dit verjaringsverweer niet inhoudelijk besproken en hoefde dat ook niet te doen omdat het de vordering van [appellant] op inhoudelijke gronden niet toewijsbaar oordeelde.
4.3
Indien de grieven van [appellant] tegen dat inhoudelijke oordeel zouden slagen zou het hof het verweer alsnog moeten beoordelen. [appellant] heeft betoogd dat dit niet zo is omdat [geïntimeerde] geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen het niet honoreren van zijn verjaringsverweer. Dat betoog is onjuist. Indien een in eerste aanleg gevoerd verweer buiten behandeling is gelaten (zoals het verjaringsverweer in deze zaak) maar relevant wordt voor de uiteindelijke beslissing in hoger beroep doordat een of meerdere grieven slagen zal de appelrechter dat verweer alsnog (ook ambtshalve) in de beoordeling moeten betrekken. Het instellen van incidenteel hoger beroep is daarvoor niet nodig.
4.4
Indien het al zo zou zijn dat de grieven van [appellant] slagen kan de situatie zich voordoen dat de vordering desondanks moet worden afgewezen omdat deze is verjaard. Onderzocht zal daarom eerst worden of die situatie zich voordoet. Daarbij wordt dus uitgegaan van de
veronderstellingdat de grieven van [appellant] slagen. Beoordeling van het verweer stuit ook niet op processuele bezwaren omdat [appellant] in de gelegenheid is geweest op het gevoerde verweer te reageren bij memorie van grieven en, na herhaling van het verweer in hoger beroep (bij memorie van antwoord), tijdens de mondelinge behandeling bij het hof.
De vordering is verjaard
4.5
In artikel 3:307 lid 1 BW is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.6
Partijen hebben in 2004 een overeenkomst gesloten tot koop/verkoop, een ‘geven’ in de zin van het hiervoor genoemde wetsartikel, van het zuivelbedrijf van [appellant] . Onderdeel van die overeenkomst was het kettingbeding. Daarin ligt vast de verbintenis van [geïntimeerde] om € 45.000,- te betalen indien aan de voorwaarden van het beding is voldaan. Die voorwaarden waren dat de bouwgrens werd verlegd en dat daarvoor goedkeuring werd verkregen (voldoende om een woning te kunnen bouwen) én dat de bouwvergunning zou zijn verleend.
4.7
[appellant] vordert in deze procedure nakoming van die verbintenis door [geïntimeerde] . Volgens hem is namelijk aan de in het kettingbeding opgenomen voorwaarden voor verschuldigdheid door [geïntimeerde] van het bedrag van € 45.000,- voldaan omdat [geïntimeerde] in 2012 ter uitbreiding van zijn woning, goedkeuring heeft verkregen om de bouwgrens te verleggen én daarvoor een bouwvergunning is verleend.
4.8
De bouwvergunning (formeel: omgevingsvergunning) werd verkregen op 13 maart 2012. Die vergunning stond [geïntimeerde] toe een aanbouw aan zijn pand te realiseren van 7,5 meter aan de zuidgevel daarvan. Volgens [appellant] werd daardoor de in het kettingbeding bedoelde bouwgrens verlegd. In zijn visie lag die namelijk op 1 tot 1,5 meter uit de zuidgevel van het pand maar werd deze door de goedkeuring en bouwvergunning verruimd naar 7,5 meter uit de zuidgevel. [appellant] in zijn stellingname volgend betekent dat dus dat per 13 maart 2012 aan de voorwaarden van het kettingbeding was voldaan en zijn vordering opeisbaar was per die datum. Dit betekent dat zijn vordering op 13 maart 2017 zou zijn verjaard.
4.9
Als, niettemin, moet worden aangenomen dat partijen geen tijd voor de nakoming hebben bepaald en de vordering van [appellant] dus niet op grond van een afspraak opeisbaar wordt per de datum volgend op die waarop de bouwvergunning is verleend, geldt dat nakoming terstond kon worden gevorderd per het moment van de vervulling van de voorwaarden van het kettingbeding (artikel 6:38 BW) en de vordering dus ook om die reden, nog steeds de stellingen van [appellant] volgend, per 13 maart 2012 opeisbaar was.
4.1
Indien van belang zou zijn (maar dat is volgens het hof niet zo) per wanneer [appellant] wist dat aan de voorwaarden was voldaan geldt dat niet in geschil is dat partijen in juli of augustus 2012, op initiatief van [appellant] , naar de notaris zijn gegaan met de vraag of [geïntimeerde] het bedrag van € 45.000,- inmiddels verschuldigd was geworden omdat hij een aanbouw aan zijn pand had gerealiseerd. Partijen hebben ieder de helft van de kosten van de notaris betaald. De rekening van de notaris was volgens de verklaring van [appellant] op de zitting van het hof gedateerd 14 augustus 2012. Uit deze feiten volgt dat [appellant] uiterlijk op 14 augustus 2012 wist dat, in zijn visie, aan de voorwaarden van het kettingbeding was voldaan. Zijn vordering was daarom, zo al niet per 13 maart 2012, dan toch in ieder geval per 14 augustus 2012 opeisbaar.
4.11
[appellant] heeft niet eerder dan met zijn brief van 6 november 2017 aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag van € 45.000,-. Dat was dus meer dan vijf jaren na 13 maart 2012 en, indien van toepassing, 14 augustus 2012. Bij een verjaringstermijn van vijf jaren, zoals hier, brengt dat mee dat die termijn op 6 november 2017 was overschreden en de vordering dus was verjaard. Van handelingen van [appellant] of gedragingen van [geïntimeerde] tussen maart/augustus 2012 en 6 november 2017 waarmee die verjaring is gestuit is het hof niet gebleken. [appellant] heeft daarover niets gesteld.
4.12
Op de terechtzitting in hoger beroep is aan [appellant] gevraagd waarom hij niet eerder dan op 6 november 2017 aanspraak heeft gemaakt op betaling. Geantwoord is dat (inmiddels wijlen) de vader van [appellant] toen nog ter plaatse woonde en moeilijkheden van zijn kant gevreesd werden, dat de dochter van [geïntimeerde] in een caravan op het terrein woonde, waaruit [appellant] afleidde dat [geïntimeerde] geen geld had en dus wel niet zou kunnen betalen en dat partijen buren van elkaar zijn en aanspraak maken op betaling belemmerend zou kunnen werken op de buurverhoudingen.
4.13
Uit deze toelichting blijkt niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] een beroep op verjaring heeft gedaan. De genoemde omstandigheden zijn namelijk niet zo uitzonderlijk dat van [appellant] niet gevergd kon worden dat hij binnen de verjaringstermijn een vordering tegen [geïntimeerde] zou instellen of een stuitingsbrief zou laten uitgaan.

5.Slotsom

5.1
De conclusie is dat, ook als de grieven van [appellant] terecht zouden zijn voorgedragen, de vordering desondanks moet worden afgewezen omdat deze is verjaard. Daarmee ontbreekt een rechtens te respecteren belang om de grieven inhoudelijk te beoordelen. Omdat de honorering van het beroep op verjaring tot dezelfde beslissing leidt als de rechtbank heeft gegeven (afwijzing vordering) zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.
5.2
[appellant] is in hoger beroep in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] . Die kosten worden begroot op € 760,- aan griffierecht en € 4.062,- aan salaris advocaat (2 punten tarief IV à € 2.031,- per punt).

6.De beslissing

Het hof
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland te Leeuwarden van 26 augustus 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,- aan verschotten en op € 4.062,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in het nasalaris, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. R.E. Weening en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 februari 2022.