ECLI:NL:GHARL:2022:1282

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
20/01126
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 66 te [woonplaats], vastgesteld op € 281.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde de waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar na verzet en een terugwijzing door het Hof, werd de zaak opnieuw behandeld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld, en dat de gebruikte referentieobjecten voldoende vergelijkbaar waren. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende. De proceskosten van belanghebbende werden vastgesteld op € 3.574, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 131.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/01126
uitspraakdatum: 22 februari 2022nummer 07/00562
111
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2020, nummer UTR 20/2481, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 66 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 281.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde alsmede opgelegde aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 april 2018, zaaknummer UTR 18/134, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Bij uitspraak van 1 augustus 2018, zaaknummer UTR 18/134-V, heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard.
1.5
Bij uitspraak van 31 oktober 2018, zaaknummer UTR 18/134, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor - onder 1.5 - genoemde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 januari 2020, zaaknummer 18/01046 heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank.
1.7
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 oktober 2020, verzonden op 11 november 2020, ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.7 – bedoelde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een in of rond 1904 gebouwde tussenwoning, gelegen in wijk [de wijk] in [woonplaats] . De onroerende zaak staat op een kavel van 69 m2 en heeft een gebruiksoppervlakte van 129 m2.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en bepleit een waarde van € 231.000 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden aanslag.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2016.
4.2
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per de peildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per die datum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht. De heffingsambtenaar heeft daartoe in hoger beroep verwezen naar een door hem in eerste aanleg overgelegd overzicht van 9 maart 2018, opgesteld door [naam2] (hierna: het overzicht). De (kwantitatieve) gegevens die in het overzicht zijn gebruikt bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en de door de heffingsambtenaar verstrekte nadere informatie zijn door de Rechtbank in haar bestreden uitspraak opgenomen in een matrix.
4.3
In het overzicht is de waarde van de onroerende zaak onderbouwd aan de hand van de gerealiseerde verkoopprijzen van een drietal referentieobjecten:
- [adres1] 69 te [woonplaats] , verkocht op 26 mei 2016 voor € 312.000,
- [adres1] 38 te [woonplaats] , verkocht op 25 november 2015 voor € 325.000 en
- [adres2] 33 te [woonplaats] , verkocht op 14 juli 2016 voor € 331.000.
4.4
Het Hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het bewijs is geslaagd, heeft te gelden dat hem een zekere vrijheid toekomt bij het opvoeren van referentieobjecten mits deze voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof, stond het de heffingsambtenaar vrij de bovengenoemde referentieobjecten op te voeren. Het Hof volgt belanghebbende derhalve niet in zijn meer subsidiaire stelling dat door de heffingsambtenaar ongeschikte referentiepanden zijn gebruikt. De omstandigheid dat er ook andere transacties zijn geweest van vergelijkbare objecten doet aan het vorenoverwogene niet af. Het staat een belanghebbende vrij betere referentie-objecten aan te dragen. Belanghebbende heeft dat evenwel niet gedaan.
4.5
Belanghebbende heeft wel gewezen op de naar zijn mening slechte staat van onderhoud van de onroerende zaak.
4.6
Naar de Rechtbank heeft vastgesteld, heeft de heffingsambtenaar in het overzicht voor de grond geen rekenprijzen per m2 vermeld. Indien de door de heffingsambtenaar geschatte deelwaarde van de grond gedeeld wordt door het aantal m2 kaveloppervlak is de rekenprijs van de grond voor de woning € 850 en voor elk van de vergelijkingsobjecten € 600. Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de heffingsambtenaar evenwel alsnog het standpunt ingenomen dat de rekenprijs per m2 van de grond voor de woning op € 600 dient te worden bepaald. Dit leidt tot verlaging van de in de matrix vermelde deelwaarde van de grond van € 58.650 tot € 41.400. In de door de heffingsambtenaar gebruikte rekenmethodiek wordt deze verlaging van de deelwaarde van de grond gecompenseerd met een even grote verhoging van de deelwaarde van de opstal, die daarmee op € 239.600 komt. Hiervan uitgaande komt de heffingsambtenaar tot een rekenprijs per m2 gebruiksoppervlak van de opstal van € 1.857. Het Hof heeft geen reden de Rechtbank daarin niet te volgen.
4.7
De Rechtbank heeft voorts overwogen dat de heffingsambtenaar het verschil tussen enerzijds de rekenprijzen per m2 gebruiksoppervlak van de opstal, behorende tot de vergelijkingsobjecten en anderzijds de rekenprijs per m2 van de opstal, behorende tot de onroerende zaak, als volgt heeft toegelicht. Voor elk vergelijkingsobject is de heffingsambtenaar uitgegaan van de koopsom die is behaald op de verkoopdatum, na deze te hebben gecorrigeerd voor de waardeontwikkeling tussen de verkoopdatum en de waardepeildatum (gecorrigeerde koopsom). Op de gecorrigeerde verkoopsom is de deelwaarde van de grond, berekend naar een rekenprijs van € 600 per m2, in mindering gebracht. Daarna resteert de deelwaarde van de opstal. Deling van deze deelwaarde door het aantal m2 gebruiksoppervlak resulteert in de rekenprijs per m2 gebruiksoppervlak van de opstal. Voor de onroerende zaak is dezelfde berekening gemaakt, met dien verstande dat niet is uitgegaan van de gecorrigeerde koopsom, maar van de beschikte waarde. De rekenprijs per m2 gebruiksoppervlak van de opstal voor de onroerende zaak van (na aanpassing) € 1.857 is beduidend lager dan die voor de vergelijkingsobjecten van € 2.924, € 3.171 en € 2.585. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank daaraan terecht de gevolgtrekking heeft verbonden dat, aangezien de rekenprijs per m2 gebruiksoppervlak van de opstal voor de woning van (na aanpassing) € 1.857 beduidend lager is dan die voor de vergelijkingsobjecten van € 2.924, € 3.171 en € 2.585, in voldoende mate rekening is gehouden met de aspecten waarop de woning minder scoort dan (enkele van) de vergelijkingsobjecten, met name de staat van onderhoud.
4.8
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met de opgevoerde referentie-objecten, anders dan belanghebbende in hoger beroep primair stelt, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Naar volgt uit het overzicht is, zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, de waarde van de onroerende zaak bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met het overzicht en de daarop in eerste aanleg gegeven toelichting maakt de heffingsambtenaar voorts aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de onroerende zaak toe te kennen waarde uit de verkoopprijzen van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen wat betreft onder meer kaveloppervlakte, uitstraling/type en staat van onderhoud van de opstallen. Dat deze objecten niet identiek zijn aan de onroerende zaak doet daar niet aan af. Met deze verschillen is rekening gehouden en deze zijn voldoende inzichtelijk gemaakt. De heffingsambtenaar heeft met de in het overzicht opgenomen gegevens en zijn toelichting daarop in eerste aanleg voorts aannemelijk gemaakt dat er wat betreft locatie, ligging en bouwkundige kwaliteit geen relevante verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten zijn. Het Hof volgt belanghebbende derhalve ook niet in haar subsidiaire stelling “dat de verschillende heffingsgrondslagen op zich genomen niet alleen incorrect zijn vastgesteld, doch evenmin toegepast”.
4.7
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar, ondanks het vorenoverwogene, de waarde van de woning op waardepeildatum niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.8
Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts nog gesteld dat de heffingsambtenaar de gemeentelijke taxatiekaarten niet tijdig en compleet heeft overgelegd en de waarde in een te laat stadium van de procedure heeft onderbouwd en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de door de heffingsambtenaar gegeven onderbouwing “tardief” is, hetgeen, naar het Hof begrijpt, ertoe zou moeten leiden dat die onderbouwing buiten beschouwing moet worden gelaten. In de onderhavige procedure is in geschil of de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum al dan niet te hoog is vastgesteld. Het stond de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, vrij in beroep te komen met een onderbouwing van de waarde. De in (een bijlage bij) het verweerschrift in eerste aanleg gegeven onderbouwing is niet tardief.
4.9
Het Hof volgt tenslotte belanghebbende ook niet in haar stelling dat door de Rechtbank het beroep abusievelijk ongegrond is verklaard. De overwegingen van de Rechtbank kunnen, zoals hiervoor reeds is overwogen, de beslissing volledig dragen.
4.1
Ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade, overweegt het Hof als volgt. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 11 april 2017. Op die datum is de redelijke termijn voor behandeling van de zaak aangevangen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, derhalve uiterlijk op 11 april 2019 uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In de genoemde termijn van twee jaar is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure inbegrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. In het onderhavige geval eindigt de voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn, nu het verzet gegrond is verklaard door de rechtbank ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, lid 9, Awb heeft voortgezet, derhalve op 31 oktober 2018 (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De Rechtbank heeft derhalve tijdig uitspraak gedaan.
4.11
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Belanghebbende heeft het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 31 oktober 2018 ingesteld op 8 november 2018. De redelijke termijn vangt dan dus aan. Naar het oordeel van het Hof, is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Een dergelijke verlenging leidt er naar het oordeel van het Hof niet toe dat geen sprake meer is van een doeltreffende voorziening. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. De redelijke behandelingstermijn van het hoger beroep eindigt derhalve op 8 maart 2021.
4.12
Na terugwijzing van de zaak door het Hof bij uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank op 30 oktober 2020, verzonden op 11 november 2020, op het beroep beslist, waartegen belanghebbende opnieuw hoger beroep heeft ingesteld. Als het Hof de zaak terugwijst naar de Rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting niet een nieuwe behandelingsfase. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in hoger beroep aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen, derhalve op 29 januari 2020 (vgl. HR 22 november 2019, nr. 19/01594, ECLI:NL:HR:2019:1818).
4.13
Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. De redelijke termijn in hoger beroep is, gelet op het vorenoverwogene, met afgerond 12 maanden overschreden, hetgeen moet leiden tot een schadevergoeding van € 1.000. Deze schadevergoeding komt geheel ten laste van de Minister van Justitie en Veiligheid.
4.14
Belanghebbende heeft aanvankelijk ter zake van het griffierecht een beroep gedaan op betalingsonmacht, maar vervolgens het griffierecht tijdig betaald. Naar het Hof begrijpt, is van betalingsonmacht derhalve geen sprake.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bezwaarfase te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 269 is € 538, voor de beroepsfase 2 punten  wegingsfactor 1  € 759 is € 1.518 en voor de hogerberoepsfase 2 punten  wegingsfactor 1  € 759 is € 1.518, in totaal derhalve € 3.574 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.574 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.