ECLI:NL:GHARL:2022:1278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
20/00686 en 20/00687
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting voor zorgcomplex en de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Smallingerland tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2020. De rechtbank had de aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) voor een zorgcomplex, dat eigendom is van Stichting [belanghebbende], vernietigd en de WOZ-waarde vastgesteld op € 33.985 voor de OZB-eigenaar en de aanslag OZB-gebruiker vernietigd. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar stelt dat de WOZ-waarde van € 22.672.000 niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan gedeelten die tot woning dienen. Belanghebbende betwist dit en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de verhouding tussen de gedeelten van de onroerende zaak die tot woning dienen en de onroerende zaak als geheel niet voldoet aan de eis van ten minste 70 procent, waardoor de onroerende zaak niet als woning kan worden aangemerkt. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de heffingsambtenaar ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 20/00686 en 20/00687
uitspraakdatum: 22 februari 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Smallingerland(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2020, nummers LEE 18/198 en 18/199, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres1] ( [belanghebbende] gehele complex), gelegen in de wijk [de wijk] te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 22.672.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts voor het belastingjaar 2017 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) eigenaar (hierna: OZB-eigenaar) opgelegd van € 73.230, alsmede een aanslag OZB opgelegd als gebruiker (hierna: OZB-gebruiker) van € 20.423.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarde alsmede de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft vervolgens het beroep tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde waardebeschikking ingetrokken. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 april 2020 het beroep gericht tegen de aanslag OZB-eigenaar gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag OZB-eigenaar verminderd tot € 33.985, het beroep gericht tegen de aanslag OZB-gebruiker gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag OZB-gebruiker vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] , als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam3] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een stichting die volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel tot doel heeft om hulp te verlenen, in het bijzonder op het terrein van zorg- en dienstverlening, aan mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke handicap en alle daarmee samenhangende vormen van hulpverlening.
2.2
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een zorgcomplex bestaande uit een samenstel van ongeveer 34 opstallen met bijbehorende gronden die alle zijn gelegen in de wijk [de wijk] te [plaats1] . In deze wijk is sprake van zogeheten omgekeerde integratie, hetgeen inhoudt dat in de wijk waar het zorgcomplex van belanghebbende is gelegen ook reguliere woningen zijn gebouwd. Dit heeft tot doel om mensen met een verstandelijke beperking te laten integreren in de maatschappij door mensen met en zonder een beperking te laten samenleven. Het zorgcomplex bestaat onder meer uit een zwembad, multifunctioneel centrum, hoofdgebouw, restaurant, gebouw voor dagbesteding, kwekerij met tuincentrum en theetuin, kantoren, en woningen waarin mensen met een beperking begeleid kunnen wonen.
2.3
De heffingsambtenaar heeft voor het kalenderjaar 2017, waardepeildatum 1 januari 2016, de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 22.672.000. Belanghebbende heeft in eerste aanleg het beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde ingetrokken.
2.4
Met dagtekening van 28 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar een aanslag OZB-eigenaar niet-woning aan belanghebbende opgelegd van € 73.230 alsmede een aanslag OZB-gebruiker niet-woning opgelegd ten bedrage van € 20.423. Bij deze gebruikersaanslag heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden met een woondelenvrijstelling van € 14.768.000 en dus een heffingsmaatstaf gehanteerd van € 7.904.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden aanslag OZB-gebruiker terecht is opgelegd en of de bestreden aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennenend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het geschil betreft de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
4.2
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet (tekst 2017) bepaalt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3
De waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld, bedraagt op waardepeildatum € 22.672.000. Deze waarde is tussen partijen niet in geschil.
4.4
Bij de toepassing van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet gaat het om de vraag of onzelfstandige gedeelten van een onroerende zaak ‘tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. Die vraag was aan de orde in de arresten van de Hoge Raad van 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976 en ECLI:NL:HR:2007:AZ9075, en van 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3270. Het komt er daarbij op aan of ten minste 70 percent van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Is aan die eis voldaan, dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125).
4.5
Gelet op het vorenoverwogene, dient de verhouding tussen de gedeelten van de onroerende zaak die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden enerzijds en de onroerende zaak als geheel anderzijds te worden vastgesteld.
4.6
Artikel 220 van de Gemeentewet luidt:
“Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.”
4.7
Artikel 220c van de Gemeentewet luidt: “De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar, bedoeld in artikel 220.”
4.8
Uit de artikelen 220 en 220c van de Gemeentewet volgt dat bij de heffing van OZB de in de WOZ-beschikking vastgestelde waarde leidend is (vgl. HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1667). Dat brengt, naar het oordeel van het Hof, voor de toepassing van artikel 220a van de Gemeentewet mee dat de waarde van de gedeelten van de onroerende zaak die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden niet hoger kan zijn dan de waarde van die gedeelten die is begrepen in die WOZ-waarde.
4.9
De gemachtigden van belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben ter zitting van het Hof eenparig verklaard dat in de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld van € 22.672.000 een bedrag van afgerond € 7.916.000 is begrepen dat toerekenbaar is aan de gedeelten van de onroerende zaak die niet tot woning dienen of niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dat betekent dat (€ 22.672.000 -/- € 7.916.000 =) € 14.756.000 van de beschikte WOZ-waarde kan worden toegerekend aan de gedeelten van de onroerende zaak die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De gedeelten van de onroerende zaak die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden vormen derhalve niet ten minste 70 percent van de WOZ-waarde van de onroerende zaak als geheel (€ 14.756.000/€ 22.672.000 x 100% = afgerond 65,1%). Het standpunt van de heffingsambtenaar dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient is derhalve juist.
4.1
Belanghebbende heeft in hoger beroep subsidiair gesteld dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing van de gebruikersheffing in de OZB de woondelenvrijstelling als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet moet worden toegepast. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank, heeft de gemachtigde van belanghebbende dat standpunt in beroep evenwel uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen. Het is in strijd met de goede procesorde in hoger beroep daarvan terug te komen. Het Hof gaat daarom aan deze stelling voorbij.
4.11
Belanghebbende heeft in hoger beroep meer subsidiair gesteld dat het door de heffingsambtenaar inzake het belastingjaar 2018 gesloten compromis, waarbij de maatstaf van heffing van de gebruikersheffing in de OZB is vastgesteld op een percentage van (afgerond) 34,6 van de WOZ-waarde, ook zou gelden voor het belastingjaar 2017. Naar het oordeel van het Hof, geldt een vaststellingsovereenkomst die is gesloten voor het belastingjaar 2018 niet voor het belastingjaar 2017, als partijen dat niet zijn overeengekomen. Niet in geschil is dat daarvan geen sprake is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. G.B.A.
Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.