ECLI:NL:GHARL:2022:11165

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.279.040/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en overbouw met gemetselde muur en pilaar

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een burengeschil over de erfgrens en de overbouw van een bedrijfspand. De appellant, die bij de rechtbank gedaagde in conventie en eiser in reconventie was, heeft bij de bouw van zijn pand bewust afgeweken van de vergunning en ervoor gekozen om geen kadastrale inmeting te laten plaatsvinden. De erfgrenzen waren op het braakliggende terrein visueel niet zichtbaar, maar het hof oordeelt dat de appellant te kwader trouw heeft gehandeld. Dit blijkt uit het feit dat hij een gemetselde muur en een pilaar heeft gebouwd die ondersteuning biedt aan een balkon, zonder toestemming van de eigenaar van het aangrenzende perceel. Het hof concludeert dat de appellant grove schuld treft, waardoor hij geen beroep kan doen op artikel 5:54 lid 1 BW, dat bescherming biedt aan de goede trouw van de eigenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.040/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 185950)
arrest van 6 december 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G. Raaben uit Assen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. K.M. Löwik-Felt uit Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 29 maart 2022 hebben op 9 juni 2022 en 21 november 2022 getuigenverhoren plaatsgehad. Daarvan zijn verslagen gemaakt (processen-verbaal, waarop door mr. Löwik-Felt commentaar is gegeven op 26 november 2022). Vervolgens heeft het hof een datum vastgesteld voor het uitspreken van dit arrest.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof heeft in het vorige arrest overwogen dat [appellant] bewust van de vergunning is afgeweken, althans dat hij zich daarvan bewust had moeten zijn. Bovendien heeft hij ervoor gekozen geen kadastrale inmeting te laten plaatsvinden, ook al waren de erfgrenzen op het indertijd nog braakliggende terrein visueel niet zichtbaar. Omdat ook niet is gesteld of gebleken dat de toenmalige eigenaar van het zuidelijke erf, [naam1] , op dat moment met het overschrijden van de erfgrens heeft ingestemd, heeft het hof de conclusie getrokken dat [appellant] te kwader trouw heeft gehandeld ten aanzien van de gemetselde muur met afvoerbuis en de daarin verwerkte pilaar die ondersteuning biedt aan het daarop gebouwde balkon. Daarvan treft hem althans grove schuld, zodat hem geen beroep toekomt aan artikel 5:54 lid 1 BW. Voor de eendenschuur en de afwatering van de paardenschuur geldt hetzelfde. Ook heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerden] een redelijk belang hebben bij de vordering tot verwijdering van de overbouw, en daarmee geen misbruik maken van hun eigendomsrecht.
2.2.
[appellant] is nog wel in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat partijen mondeling hebben afgesproken dat de vlaggenmast op de hoek van het perceel van [geïntimeerden] mocht worden geplaatst. De getuigenverklaringen die daarna zijn afgelegd (en de overige inhoud van het dossier) kunnen die conclusie echter niet dragen. Om te beginnen heeft [appellant] ervoor gekozen hierover als getuige zelf geen verklaring af te leggen. Het hof ziet verder ook geen overtuigend bewijs voor zijn stelling: eerder is al overwogen dat op basis van de e-mailwisseling tussen partijen en de verklaring van mw. [naam2] (een overbuur) niet kan worden geconcludeerd dat partijen hebben gesproken over het plaatsen van een vlaggenmast, laat staan dat hierover de harde afspraak is gemaakt dat de vlaggenmast op het terrein van [geïntimeerden] zou mogen worden geplaatst. De getuigenverklaringen van [naam2] en haar echtgenoot brengen daar geen verandering in - ook al heeft zij wel volhard in haar standpunt dat het hekwerk van betongaas rond het terrein van [geïntimeerden] werd aangepast om [appellant] gelegenheid te geven daar een vlaggenmast te plaatsen. Haar echtgenoot, getuige [naam3] , heeft dat niet duidelijk bevestigd. Hij heeft namelijk slechts verklaard dat indertijd de vlaggenmast terloops is genoemd. Dat zegt niets over afspraken die over de plaatsing ervan zouden zijn gemaakt. Daarmee staat de getuigenverklaring van [naam2] op zichzelf. Hier staan de verklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tegenover: ook als getuigen zijn zij uitgesproken in hun betwisting van een dergelijke afspraak. Volgens [geïntimeerde1] is de plaatsing van het hek op de hoek naast het terrein van [appellant] op diens verzoek alleen maar aangepast omdat [appellant] liever zag dat het niet rechtdoor werd getrokken. Dat zou namelijk niet een mooi beeld opleveren en bij het uitrijden zou het gevaarlijk kunnen zijn. Dat wordt bevestigd door een van de werknemers die het hek in opdracht van [geïntimeerde1] heeft geplaatst, getuige [naam4] . Deze getuige heeft daaraan toegevoegd dat toen hij daar aan het werk was, de vlaggenmast al op de plaats stond waar deze zich nog steeds bevindt. Hij heeft een foto overgelegd waaruit blijkt dat de vlaggenmast oorspronkelijk was geplaatst op de plek waar [appellant] een muur heeft gebouwd. Op een tweede foto is de mast en het hekwerk te zien op de huidige locatie. Die laatste foto dateert van juni 2017. Volgens [naam4] heeft [appellant] indertijd gezegd dat de vlaggenmast vanaf die plek nog verplaatst zou moeten worden. Met deze verklaring – die het hof op voorhand niet ongeloofwaardig voorkomt - is zelfs onduidelijk gebleven of de vlaggenmast ten tijde van het aanleggen van het hek (en de beweerdelijk toen gemaakte afspraak) niet al aanwezig was op de plek waar deze nu nog steeds staat. Als dat wel het geval was, zoals [naam4] meent, dan is dat (ook) onverenigbaar met de door [appellant] gestelde afspraak over het pas nadien op diezelfde plek plaatsen van een vlaggenmast.
De conclusie
2.3
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] ook in hoger beroep veroordelen de proceskosten van [geïntimeerden] te betalen. Onder die kosten vallen de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.
De beslissing
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 4 september 2019;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 332 aan procedurele kosten;
€ 3.342 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief II);
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J. Smit en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
6 december 2022.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.