ECLI:NL:GHARL:2022:10975

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.309.656
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte, beëindiging en onderverhuur; geschil over schadevergoeding en beëindigingsvergoeding

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, dat op 12 januari 2022 is uitgesproken. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor een bedrijfsruimte in [woonplaats1]. [appellant] had het pand onderverhuurd aan [naam1], maar heeft de huurbetalingen aan [geïntimeerde] stopgezet toen [naam1] in gesprek ging met [naam2] over een mogelijke overname van de onderneming. [geïntimeerde] heeft vervolgens een huurovereenkomst met [naam2] gesloten, wat leidde tot het geschil. [appellant] vorderde schadevergoeding van € 38.015,- voor gederfde winst en een beëindigingsvergoeding van € 15.000,-, maar de kantonrechter wees deze vorderingen af. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, oordelend dat er geen wilsovereenstemming was over de beëindigingsvergoeding en dat [appellant] geen schade had geleden door de beëindiging van de huurovereenkomst. Het hof concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.309.656
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 9253189
arrest van 20 december 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. Stobbe
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die bij de kantonrechter optrad als gedaagde
en die niet in de procedure in hoger beroep is verschenen
hierna: [geïntimeerde] .

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 12 januari 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven.
1.2.
[geïntimeerde] is niet in de procedure verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [appellant] heeft vervolgens de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Daarna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een pand (een bedrijfsruimte) in [woonplaats1] . Het bedrijfspand is door [appellant] , met instemming van [geïntimeerde] , onderverhuurd aan [naam1] . De huurprijs die [naam1] aan [appellant] betaalde was hoger dan de huurprijs die [appellant] aan [geïntimeerde] betaalde. [naam1] exploiteerde zijn onderneming in het pand. Op enig moment is [naam1] met [naam2] in gesprek gegaan over de mogelijkheid om zijn onderneming aan hem te verkopen. [naam2] liet weten dat hij, in het geval van overname van de onderneming, niet wilde onderhuren maar hoofdhuurder wilde worden van het pand. Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is hierover contact geweest. Per juni 2019 heeft [appellant] de sleutel van het pand aan [naam2] overhandigd en is hij gestopt met het betalen van huurpenningen aan [geïntimeerde] . Per diezelfde datum is tussen [geïntimeerde] en [naam2] een (schriftelijke) huurovereenkomst tot stand gekomen voor de huur van dezelfde bedrijfsruimte als de ruimte die [appellant] van [geïntimeerde] huurde.
2.2.
De kern van deze zaak draait om de vraag of [geïntimeerde] een huurovereenkomst met [naam2] had mogen sluiten. [appellant] meent van niet en heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van € 38.015,- in verband met gederfde winst (vanwege gemiste huurinkomsten in verband met de onderverhuur aan [naam1] over de resterende looptijd van de overeenkomst), dan wel tot het betalen van een bedrag aan schadevergoeding op te maken bij staat, dan wel tot het betalen van een beëindigingsvergoeding van € 15.000,-. Volgens [appellant] had hij met [geïntimeerde] afgesproken dat zij dit bedrag aan hem zou betalen als hij de huurovereenkomst zou opzeggen.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Hij heeft overwogen dat [geïntimeerde] uit de feitelijke gang van zaken mocht afleiden dat [appellant] instemde met de constructie dat [naam2] , in plaats van [appellant] , van [geïntimeerde] zou gaan huren, zonder dat [appellant] aanspraak zou maken op de eerder door hem gevraagde beëindigingsvergoeding van € 15.000,-. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] daarom niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst (die was immers ten einde gekomen), en ook dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door per juni 2019 een huurovereenkomst met [naam2] te sluiten. Er bestaat (dus) geen grond voor het betalen van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding of beëindigingsvergoeding, zodat de kantonrechter die vorderingen heeft afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
2.4.
[appellant] is het niet eens met dit oordeel van de kantonrechter en heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft aan de hand van zeven bezwaren (grieven) uitgelegd waarom volgens hem het oordeel van de kantonrechter niet in stand kan blijven.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof is het eens met de uitkomst van de kantonrechter en zal het bestreden vonnis in stand laten. Hierna zal het hof toelichten hoe het tot dit oordeel komt. Bij deze beoordeling gaat het hof uit van de feiten zoals de kantonrechter die heeft vastgesteld onder rov. 2.1 t/m 2.11 van het bestreden vonnis. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil.
[appellant] heeft geen recht op vergoeding van € 15.000,-
3.2.
[appellant] stelt dat hij [geïntimeerde] heeft aangeboden om de tussen hen bestaande huurovereenkomst te beëindigen, als [geïntimeerde] aan hem – naast de terugbetaling van de waarborgsom – een bedrag van € 15.000,- zou betalen. Volgens hem is de huurovereenkomst onder die voorwaarde ten einde gekomen, zo begrijpt het hof de grondslag van deze vordering, en vordert [appellant] nakoming van deze afspraak.
3.3.
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 lid 1 BW). Aanbod en aanvaarding vereisen een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (artikel 3:33 BW). Of sprake is van wilsovereenstemming, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid
(vlg. artikelen 3:33-3:35 BW).
3.4.
[appellant] heeft in september 2018 voor het eerst aan de belangenbehartiger van [geïntimeerde] aangeboden dat hij de huurovereenkomst zal opzeggen wanneer [geïntimeerde] hem een bedrag van € 15.000,- betaalt. Deze belangenbehartiger heeft toen namens [geïntimeerde] laten weten geen interesse te hebben in dat aanbod. Hoewel [appellant] het aanbod daarna nog een aantal keren heeft herhaald, blijkt niet dat [geïntimeerde] daar op enig moment mee heeft ingestemd. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat zij heeft ingestemd met het aanbod van [appellant] . In hoger beroep heeft [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit het hof kan afleiden dat [geïntimeerde] wel degelijk (stilzwijgend) heeft ingestemd met het aanbod van [appellant] . [appellant] heeft bovendien onvoldoende concreet toegelicht waarom hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [geïntimeerde] akkoord was het betalen van de beëindigingsvergoeding van € 15.000,-. Voor het bedrag van € 15.000 heeft [appellant] geen grondslag gesteld zodat onduidelijk is gebleven waarom [geïntimeerde] dat bedrag zou moeten betalen. Ook heeft [appellant] niet toegelicht waarom het voor [geïntimeerde] de moeite waard zou zijn om de huurovereenkomst met [appellant] te beëindigen (onder betaling van een beëindigingsvergoeding). Dan blijft over dat het de wens van [appellant] was om een bedrag van [geïntimeerde] te krijgen, maar dat is onvoldoende om een afgesproken voorwaarde aan te kunnen nemen.
3.5.
Gelet op het voorgaande komt niet vast te staan dat partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over het betalen van een vergoeding bij het beëindigen van de huurovereenkomst. Er bestaat dan ook geen grond om het door [appellant] gevorderde bedrag van € 15.000,- (zijn meer subsidiaire vordering) toe te wijzen.
[appellant] heeft geen recht op vergoeding van schade (gederfde winst)
3.6.
[appellant] stelt dat hij schade heeft geleden doordat de huurovereenkomst door [geïntimeerde] voortijdig is beëindigd. [appellant] stelt dat hij daardoor geen huurinkomsten uit hoofde van de onderhuurovereenkomst tussen hem en [naam1] meer heeft. Hij stelt dat zijn gederfde winst € 38.015,- bedraagt en meent dat [geïntimeerde] dit bedrag aan hem moet betalen. Het hof is het daar niet mee eens. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betwist dat [appellant] schade heeft geleden omdat [appellant] zelf de onderhuurovereenkomst heeft beëindigd.
3.7.
Op 14 oktober 2018 heeft [appellant] met [naam1] een overeenkomst gesloten waarin staat “
Hierbij verklaar ik [appellant] dat ik afstand doet van het contract d.m.v. indeplaatsstelling met dhr [naam1] i.v.m. de overname zoals overeengekomen door al de 2 partijen”. Deze afspraak staat op een gelinieerd vel papier, is handgeschreven en is ondertekend door [appellant] en [naam1] . [appellant] heeft deze overeenkomst en de inhoud ervan niet betwist. Uit de overeenkomst volgt dat [appellant] zijn rechten met betrekking tot de onderhuur door [naam1] prijsgeeft, door ermee in te stemmen dat hij afstand doet van zijn huurcontract. [appellant] heeft er (dus) vrijwillig mee ingestemd dat de onderhuurrelatie tussen hem en [naam1] ten einde kwam. Ook in het geval dat de huurrelatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] was blijven bestaan, zou hij dus geen huurpenningen uit onderverhuur meer hebben ontvangen, omdat hij zijn recht op huurinkomsten al vrijwillig had prijsgegeven. Van gederfde winst is dus geen sprake, zodat [appellant] vordering tot het vergoeden van zijn schade (ad € 38.015,-) niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.8.
Nu [appellant] in deze procedure niet de mogelijkheid aannemelijk heeft gemaakt dat hij (andere) schade heeft geleden, kan evenmin zijn vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden toegewezen.
De (on)rechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] kan in het midden blijven
3.9.
De vraag of [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [appellant] , zal het hof onbeantwoord laten, omdat het antwoord op die vraag voor de beoordeling van de vorderingen van [appellant] niet meer relevant is. Hiervoor is immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellant] schade heeft geleden door de beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst. Evenmin is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 15.000,- zou betalen. Doordat deze vorderingen niet kunnen worden toegewezen, bestaat dus geen belang bij de beoordeling van toerekenbaar tekortschieten dan wel (on)rechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] .
3.10.
De zeven bezwaren die [appellant] heeft aangevoerd houden allemaal verband met het eindigen van de huurovereenkomst en de (on)rechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] . Doordat de beoordeling van deze bezwaren voor de uitkomst van deze procedure niet van belang is, zal het hof deze bezwaren niet inhoudelijk bespreken.
De conclusie
3.11.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Doordat [geïntimeerde] in deze procedure niet is verschenen, zal het hof deze kosten begroten op nihil.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 12 januari 2022;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] , tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.C.P. Giesen en A.J.J. van Rijen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. A.J.J. van Rijen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.