ECLI:NL:GHARL:2022:10967

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.302.199
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst standplaats na overlijden huurder, duurzame gemeenschappelijke huishouding, bescherming woonwagencultuur

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst voor een standplaats in een woonwagen na het overlijden van de huurder, de oma van de appellant, [de kleinzoon]. De appellant heeft in hoger beroep gevraagd om de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten, maar de verhuurder, B.V. Woonwagenexploitatie, heeft dit geweigerd. De kantonrechter heeft de vordering van [de kleinzoon] afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de criteria van artikel 7:268 lid 2 BW, dat vereist dat de persoon die de huurovereenkomst wil voortzetten, een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder heeft gevoerd. Het hof heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij financieel verweven was met zijn oma en dat hij daadwerkelijk samenwoonde in de woonwagen. Het hof heeft ook de argumenten van de appellant over de bescherming van de woonwagencultuur in het licht van artikel 8 EVRM besproken, maar oordeelt dat de Nederlandse wetgeving voldoende waarborgen biedt voor de rechten van woonwagenbewoners als groep. De proceskostenveroordeling van de kantonrechter blijft in stand, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.302.199
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 8823167
arrest van 20 december 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [de kleinzoon]
advocaat: mr. G.G.J. Geerlings
tegen
B.V. Woonwagenexploitatie
die is gevestigd in Utrecht
die bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: Woonwagenexploitatie
advocaat: mr. M.P.H. van Wezel.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 14 december 2021 heeft op 25 februari 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
1.3.
Daarna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De oma van [de kleinzoon] woonde in een woonwagen (waarvan zij zelf eigenaar was) op een standplaats in [woonplaats1] . Deze standplaats huurde zij van Woonwagenexploitatie. [de kleinzoon] is in december 2019 bij zijn oma gaan wonen en heeft zich op haar adres ingeschreven. In april 2020 is zijn oma overleden. [de kleinzoon] heeft Woonwagen-exploitatie toen gevraagd of hij de huurovereenkomst van zijn oma, met betrekking tot het huren van de standplaats, op eigen naam mag voortzetten. Woonwagenexploitatie heeft daar niet mee ingestemd.
2.2.
[de kleinzoon] heeft gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat hij op grond van artikel 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst van zijn oma op eigen naam mag voortzetten (conventie). Woonwagenexploitatie heeft op haar beurt gevorderd dat [de kleinzoon] wordt veroordeeld tot ontruiming van de standplaats (reconventie). Zowel [de kleinzoon] als Woonwagenexploitatie vordert daarnaast betaling van de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [de kleinzoon] niet voldoet aan de wettelijke criteria om de huurovereenkomst van zijn oma op eigen naam voort te kunnen zetten en heeft om die reden de vordering van [de kleinzoon] (conventie) afgewezen. De vorderingen van Woonwagenexploitatie tot ontruiming van de standplaats en betaling van de proceskosten (reconventie) heeft de kantonrechter toegewezen.
2.4.
[de kleinzoon] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Hij heeft drie bezwaren (grieven) aangevoerd op basis waarvan zijn vorderingen volgens hem alsnog moeten worden toegewezen en de vorderingen van Woonwagenexploitatie alsnog moeten worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof is het eens met de beslissing van de kantonrechter en zal het bestreden vonnis daarom in stand laten. Hierna zal het hof toelichten hoe het tot dit oordeel komt.
Juridisch kader
3.2.
Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW wijst de rechter de vordering in ieder geval af als:
a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet;
b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en;
c) de eiser niet een huisvestingsvergunning overlegt wanneer die vereist is.
Degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert, draagt de stelplicht, en bij een gemotiveerde betwisting ook de bewijslast, van de duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. In de regel is sprake van een aflopende samenlevingssituatie. Bij de samenwoning van een grootouder en kleinkind geldt niet als uitgangspunt dat die situatie naar zijn aard aflopend is, maar wordt voor elke zaak aan de hand van de feitelijke omstandigheden beslist of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding [1] .
Er is geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding
3.3.
[de kleinzoon] voert aan dat hij, anders dan de kantonrechter heeft vastgesteld, een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn oma. Volgens hem was sprake van financiële verwevenheid tussen hen, doordat zij beiden een gedeelte van de kosten droegen. Zijn oma betaalde de huur en hij betaalde maandelijks (meestal contant) een bedrag aan zijn oma om bij te dragen in de kosten van de huur en daarnaast betaalde hij de boodschappen. Het lag op de weg van [de kleinzoon] om zijn stelling te onderbouwen aan de hand van concrete en controleerbare feiten en omstandigheden waaruit deze financiële verwevenheid blijkt, maar dat heeft hij onvoldoende gedaan. Hij heeft alleen een verklaring van zijn zus overgelegd (productie 1 bij memorie van grieven) waarin staat beschreven dat [de kleinzoon]
“zijn bijdrage leverde”, “af en toe wanneer dit moest een bedrag betaalde”en dat het
“ging om een maandelijks bedrag waar er boodschappen van werd gehaald”. Afgezet tegen de betwisting van Woonwagenexploitatie is dat wat [de kleinzoon] heeft aangevoerd onvoldoende om hem te kunnen volgen in zijn stelling dat sprake was van financiële verwevenheid. Ook de andere omstandigheden die [de kleinzoon] aanvoert, namelijk dat hij zijn oma verzorgde en in haar woonwagen zijn hoofdverblijf had, zijn in dit geval onvoldoende om een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. [de kleinzoon] verbleef gedurende de korte periode waarin hij zijn oma verzorgde in de toercaravan die op de standplaats van zijn oma stond en woonde niet in de woonwagen zelf. [de kleinzoon] verklaarde daarover tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat zijn oma de slaapkamer in de woonwagen gebruikte en dat hij daarom, bij wijze van tijdelijke oplossing, in de toercaravan verbleef. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt daaruit eerder dat geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding.
3.4.
Uit de verklaring van de zus van [de kleinzoon] volgt bovendien dat, anders dan [de kleinzoon] stelt, zijn intentie niet gericht was op het duurzaam willen samenleven met zijn oma, maar op het veiligstellen van zijn recht op de woonwagen en het recht op de standplaats wanneer zijn oma zou overlijden en daarmee op het voortzetten van de woonwagencultuur. Daarbij opgeteld dat zijn oma al hulpbehoevend was toen [de kleinzoon] bij haar ging wonen en zij enkele maanden later (al) overleed, was daarom van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding ook feitelijk geen sprake.
3.5.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat [de kleinzoon] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn oma, zodat zijn vordering op grond van artikel 7:268 lid 3 BW dient te worden afgewezen. [de kleinzoon] heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
[de kleinzoon] beschikt niet over huisvestingsvergunning
3.6.
In het licht van wat hiervoor is overwogen kan het bezwaar van [de kleinzoon] over de huisvestingsvergunning niet tot een ander oordeel leiden. Daarom laat het hof dit buiten beschouwing.
De bescherming van de woonwagencultuur is gewaarborgd
3.7.
[de kleinzoon] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat hij meent dat de eisen die artikel 7:268 lid 2 en 3 BW stelt aan zijn verzoek tot het voortzetten van de huurovereenkomst van zijn oma in strijd zijn met artikel 8 EVRM. Volgens [de kleinzoon] wordt de woonwagencultuur onvoldoende beschermd en gefaciliteerd. Het hof is het niet eens met [de kleinzoon] en zal dat toelichten.
3.8.
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat het woonwagenleven een inherent en essentieel onderdeel is van de identiteit en cultuur van woonwagenbewoners. Dit recht op respect voor woning, privé- en familieleven van de woonwagenbewoner moet worden beschermd (artikel 8 EVRM). Uit de jurisprudentie van artikel 8 EVRM volgt dat er een positieve verplichting rust op overheden om de identiteit en de levensstijl van de woonwagenbewoner te beschermen en te faciliteren. [2] Dat [de kleinzoon] , als individu, op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving geen recht heeft om de huurovereenkomst van zijn oma voort te zetten, betekent niet automatisch dat de rechten van de woonwagenbewoner als groep niet worden gewaarborgd en dat de Nederlandse wet- en regelgeving daarom in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM.
3.9.
Artikel 7:268 lid 2 BW voorziet in de mogelijkheid dat, onder omstandigheden, een woonwagenbewoner de huurovereenkomst tot het huren van een standplaats ten behoeve van het wonen in een woonwagen voort kan zetten na het overlijden van de eerdere huurder. Indien is voldaan aan de eisen die dat artikel aan voortzetting stelt, kan de huurovereenkomst worden voortgezet door deze
individuelewoonwagenbewoner. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van dat artikel, dan wordt de standplaats door Woonwagenexploitatie toegewezen aan de persoon die op basis van de huisvestingsverordening daarvoor in aanmerking komt. Volgens de criteria van de huisvestingsverordening komen als eerste voor een vrijgevallen standplaats in aanmerking, de kinderen of kleinkinderen van degene die de standplaats eerder huurde. Daardoor wordt de standplaats toegewezen aan een woonwagenbewoner, dan wel aan iemand die met de woonwagencultuur verbonden is. In dit geval zou de nicht van [de kleinzoon] , die langer dan hij op de wachtlijst staat, voor toewijzing in aanmerking komen. Daarmee is de in rechtsoverweging 3.8 bedoelde bescherming gewaarborgd.
De proceskostenveroordeling uit eerste aanleg blijft in stand
3.10.
Nu uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [de kleinzoon] in het bestreden vonnis terecht door de kantonrechter zijn afgewezen, is [de kleinzoon] als de in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter.
De conclusie
3.11.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de kleinzoon] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van Woonwagenexploitatie in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
3.12.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 21 juli 2021;
4.2.
veroordeelt [de kleinzoon] tot betaling van de proceskosten van Woonwagenexploitatie, vooralsnog begroot op:
€ 772,- aan griffierecht
€ 2.228,-+ aan salaris van de advocaat van [de kleinzoon] (2 procespunten x appeltarief II)
€ 3.000,-
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Hoogland, M.S.A. van Dam en R. Verkijk, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. M.S.A. van Dam en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.

Voetnoten

1.HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281.
2.EHRM 27 mei 2004, nr. 66746/01 (Connors/VK) en EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07 (Winterstein/ Frankrijk).
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.