ECLI:NL:GHARL:2022:10950

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.280.502
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legitieme porties en informatieplicht van vereffenaars

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen de zonen en dochters van de overleden erflater over de legitieme porties en de informatieplicht van de vereffenaars. De erflater overleed in 2011 en had in zijn testament zijn zonen als erfgenamen benoemd. De dochters, geboren uit een eerder huwelijk, maakten aanspraak op hun legitieme portie, wat leidde tot een juridische strijd. De dochters stelden dat de nalatenschap een waarde had van € 560.000, terwijl de zonen dit betwistten en stelden dat de nalatenschap negatief was. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de zonen hun informatieplicht niet waren nagekomen, wat leidde tot een veroordeling tot betaling van de legitieme porties aan de dochters. In hoger beroep werd de omvang van de nalatenschap opnieuw beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de zonen onvoldoende informatie hadden verstrekt over de waarde van de nalatenschap. Het hof stelde de waarde van een vliegtuig op € 100.000 en een jacht op € 17.500, en concludeerde dat de legitieme portie van de dochters € 3.904,82 per persoon bedroeg. De zonen werden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en de dochters moesten het teveel ontvangen bedrag terugbetalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.502
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 419712)
arrest van 20 december 2022
in de zaak van

1.[appellant1] ,

voor zich en in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van
[de erflater] , hierna: appellant sub 1,
advocaat: mr. A.M. Schotte,
2. [appellant2],
voor zich en in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van
[de erflater] ,
hierna: appellant sub 2,
advocaat: mr. A.J.F. de Jager,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: de zonen,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna: geïntimeerde sub 1,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats3] ,
hierna: geïntimeerde sub 2,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats4] ,
hierna: geïntimeerde sub 3,
advocaat: mr. P.G. Knoppers,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk: de dochters.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 juli 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het verzoek tot aanhouding van de zaak namens mr. De Jager;
- de reacties van mr. Schotte, mr. Van Acht en van mr. Knoppers op het aanhoudingsverzoek;
- het proces-verbaal van de op 28 juni 2022 gehouden mondelinge behandeling;
- de journaalberichten van partijen naar aanleiding van het proces-verbaal.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Partijen zijn de kinderen van [de erflater] (erflater). Hij is overleden [in] 2011. De dochters zijn geboren uit zijn eerste huwelijk met [naam1]
, welk huwelijk eindigde door echtscheiding. De zonen zijn geboren uit zijn tweede huwelijk met [naam2] (hierna: [naam2] ). Zij is overleden [in] 2017.
2.2
Erflater heeft in zijn testament van 20 februari 1990 de zonen tot zijn erfgenamen benoemd. Die hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn de vereffenaars. [naam2] heeft het legaat van het vruchtgebruik van het zuivere saldo van de nalatenschap niet aanvaard.
2.3
De dochters hebben voor het eerst bij brief van 10 februari 2013 aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. [geïntimeerde1] heeft bij inleidende dagvaarding van 8 juli 2016 de procedure in eerste aanleg aanhangig gemaakt. Bij tussenvonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank bepaald dat [geïntimeerde1] ook [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] in het geding moest oproepen. Dat heeft zij bij exploot van 19 november 2019 gedaan. Die zijn vervolgens in de procedure verschenen en hebben zich bij de standpunten van [geïntimeerde1] aangesloten.
2.4
Volgens een aanslag erfbelasting van 18 maart 2014 bedroeg de nalatenschap van erflater € 560.000. De legitieme portie van ieder van de dochters zou dan, als er tenminste geen giften zijn gedaan, 1/12e deel zijn, dus € 46.666,66. In een beslissing op bezwaar van de zonen van 23 september 2014 heeft de belastingdienst de aanslag erfbelasting op nul gesteld.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De dochters hebben in eerste aanleg – samengevat – van [naam2] , in haar hoedanigheid van curator van [appellant1] , en [appellant2] gevorderd:
- een verklaring voor recht dat hun legitieme portie € 46.666,66 bedraagt;
- een verklaring voor recht dat de zonen, ondanks hun beneficiaire aanvaarding;
hoofdelijk verbonden zijn om de schulden van de nalatenschap te betalen;
- veroordeling' van de zonen, hoofdelijk, om het vastgestelde bedrag te betalen;
- vergoeding van rente en kosten.
De zonen hebben verweer gevoerd. Volgens hen was de nalatenschap negatief, zodat er niets was om aanspraak op te maken.
3.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 augustus 2018 de zonen veroordeeld tot het verstrekken van aanvullende informatie:
- een overzicht van alle bankrekeningen die erflater aanhield vanaf 2005 tot het moment van zijn overlijden;
- een kopie van alle rekeningafschriften van die bankrekeningen vanaf 2005 tot opheffing van deze rekeningen dan wel tot één jaar na de datum van overlijden van erflater;
- een kopie van alle aangiften en aanslagen IB betreffende erflater vanaf 2005 tot aan de datum van zijn overlijden.
De zonen hebben alleen de bankafschriften van de bij [geïntimeerde1] al bekende bankrekeningen over de periode van 2010 tot en met 2011 verstrekt, maar niet die over 2005-2009.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 1 april 2020 de zonen - uitvoerbaar bij voorbaat - veroordeeld:
- om in hun hoedanigheid van vereffenaars – zowel hoofdelijk als ieder afzonderlijk – om aan ieder van de dochters € 46.666,66 te betalen, met de wettelijke rente daarover vanaf 11 maart 2011 tot de dag van voldoening;
- aan [geïntimeerde1] een bedrag van € 1.375 vermeerderd met btw te voldoen;
- in de proceskosten van de dochters (begroot op € 6.792,- aan de zijde van [geïntimeerde1] en
€ 1.988,- aan de zijde van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ), te vermeerderen met wettelijke rente.
Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
3.4
Hierna is door de dochters executoriaal beslag gelegd op de woning aan de [adres1] . De woning is vervolgens verkocht. De zonen hebben aan de dochters betaald waartoe zij in het bestreden vonnis waren veroordeeld.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
[appellant2] vordert dat het hof de vorderingen van de dochters alsnog afwijst en hen veroordeelt tot terugbetaling van € 200.308,67 vermeerderd met wettelijke rente. Ook wil hij dat zij de proceskosten van beide instanties betalen, inclusief de nakosten en wettelijke rente.
4.2
[appellant1] vordert dat het hof de vorderingen van de dochters alsnog afwijst en hen hoofdelijk veroordeelt tot terugbetaling van € 200.308,67 vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 15 september 2020. Ook vraagt hij betaling van de proceskosten van beide instanties inclusief de nakosten en wettelijke rente.
4.3
De dochters voeren verweer. Zij vragen dat het hof het hoger beroep van de zonen afwijst en dat de zonen de kosten van het hoger beroep betalen.

5.De (verdere) beoordeling in hoger beroep

5.1
In deze zaak gaat het om de vraag wat de omvang van de nalatenschap is. De dochters stellen dat de nalatenschap een zodanige omvang heeft dat ieder van hen een legitieme portie toekomt van € 46.666,-. Volgens de dochters zouden in ieder geval de volgende vermogensbestanddelen tot de legitimaire massa moeten worden gerekend: een vliegtuigje (€ 100.000), een jacht (€ 20.000) en twee woningen (resp. € 525.496,- en
€ 150.000). De dochters verwijten de zonen dat zij onvoldoende informatie hebben verstrekt om hun legitieme portie te kunnen berekenen.
De zonen betwisten dat de nalatenschap positief is. Zij hebben verder aangevoerd dat zij aan hun inspanningsplicht tot het verstrekken van informatie over de omvang van de legitimaire massa hebben voldaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de zonen hun verweer tegen de legitimaire aanspraak onvoldoende hebben onderbouwd. De zonen zijn het daarmee niet eens.
Het hof zal de grieven van de zonen per onderwerp behandelen. De eerste grief van [appellant2] , tegen de beslissing van de rechtbank om eindvonnis te wijzen zonder dat de zonen nog mochten reageren op conclusie van antwoord van de dochters, hoeft het hof niet te bespreken. Het hoger beroep leent zich immers ook voor aanvulling van stellingen en verweren en de onderbouwing daarvan die in eerste aanleg buiten beschouwing zijn gelaten; deze kunnen in hoger beroep alsnog inhoudelijk aan de orde komen. Ook de veeggrief zal het hof niet bespreken omdat die geen zelfstandige betekenis heeft. De grief over de stelplicht en bewijslast komt in het navolgende mede aan de orde en zal het hof niet afzonderlijk bespreken.
De informatieplicht en bewijslast
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de zonen niet aan hun informatieplicht jegens de dochters over de omvang van de nalatenschap hebben voldaan. De rechtbank heeft daarom de door de dochters geschatte waarde van het vliegtuig, het jacht en de twee woningen tot de nalatenschap gerekend.
5.3
De zonen vinden (grieven 1, 2, 7 en 8 van [appellant2] en III en IV van [appellant1] ) dat zij wel aan hun informatieplicht hebben voldaan. Het vliegtuig, het jacht en de twee woningen behoren al lange tijd niet meer tot het vermogen van erflater. Van de zonen kon ook niet gevergd worden om meer informatie aan de dochters te verstrekken dan zij hebben gedaan. Bij leven van erflater wisten zij er niet van. Zij werden niet betrokken bij de financiën van erflater. Na zijn overlijden werden ze geconfronteerd met een financiële brij waar nauwelijks chocola van was te maken. Zij hebben slechts een inspanningsplicht en geen resultaatsplicht om de dochters de informatie te verschaffen die nodig is voor de berekening van hun legitieme aanspraken. [appellant1] heeft nog bewijs aangeboden door het overleggen van meer stukken (als dat nodig is) en door getuigen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. De zonen zijn behalve erfgenaam ook beiden vereffenaar. Artikel 4:211 BW bepaalt dat een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Hij moet met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden van de nalatenschap in een voorlopige staat zijn opgenomen. Op grond van artikel 4:184 BW kunnen schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen op de goederen van de nalatenschap verhalen, maar ook op het overig vermogen van een erfgenaam, (onder meer) als deze vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekort is geschoten, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Daarnaast geldt dat de schulden ter zake de legitieme portie schulden van de nalatenschap zijn (artikel 4:7 lid 1 sub g BW).
5.5
Het hof constateert dat de zonen in het verleden evident tekort zijn geschoten in hun inspanningsverplichting om als vereffenaars (met bekwame spoed) de hiervoor bedoelde informatie te verschaffen. De dochters hebben gedurende een aantal jaren na het overlijden van erflater naar informatie moeten hengelen en kregen daar weinig uitsluitsel op van [naam2] en de zonen. Ook na het overlijden van [naam2] hebben de zonen niet voldaan aan de veroordelingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 augustus 2018. Ten aanzien van in elk geval het vliegtuig zijn de in eerste aanleg afgelegde verklaringen tegenstrijdig met die in hoger beroep. Ter zitting bij het hof is dat ook toegegeven door [appellant2] . Hij heeft verklaard dat dat uit loyaliteit naar zijn moeder was. Dat neemt echter niet weg dat de zonen daarvoor als vereffenaars wel verantwoordelijk zijn. In die zin is het oordeel van de rechtbank dat niet aan de informatieplicht is voldaan en het daarop afrekenen van de zonen terecht geweest.
5.6
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant1] verklaard dat hij van [appellant1] enkele dozen met stukken heeft ontvangen. Die waren naar zeggen van [appellant1] bij het ontruimen van de woning in [woonplaats1] voor de verkoop uit allerlei hoeken en gaten boven water gekomen. De advocaat van [appellant1] heeft die stukken bekeken en geordend en ter beschikking gesteld van de wederpartij. Uit de verklaringen van partijen ter zitting volgt dat er niet meer stukken boven water zullen komen dan die zich nu in het dossier bevinden, en dat de dochters daarop in hoger beroep verder ook geen aanspraak maken. Het hof gaat er daarom van uit dat in hoger beroep de zonen voor zover hun dat mogelijk is stukken en informatie hebben verstrekt. Daarmee hebben zij inmiddels aan hun inspanningsverplichting tot het verstrekken van informatie voldaan. Partijen en het hof zullen het met deze stukken moeten doen.
5.7
Het hof zal beoordelen of en in hoeverre (de waarde van) het vliegtuig, het jacht en de twee woningen bij de berekening van de legitimaire massa moet worden betrokken.
De legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden van artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Giften waaruit schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW zijn ontstaan (quasi-legaten) blijven buiten beschouwing (artikel 4:65 BW).
Het vliegtuig
5.8
De dochters hebben, onder verwijzing naar informatie die onderzoek door een detectivebureau heeft opgeleverd, gesteld dat het vliegtuig tot de nalatenschap behoort. Het vliegtuig heeft volgens de dochters een waarde van € 100.000,-.
5.9
De zonen betwisten de stellingen van de dochters en voeren ter onderbouwing van hun verweer het volgende aan (grief 3 van [appellant2] en grief 1 van [appellant1] ). Het vliegtuig stond in de garage van de woning in [woonplaats1] . Het vliegtuig had sinds 1980 niet gevlogen en was niet vluchtwaardig. De kosten voor herstel moeten worden geschat op € 100.000,-. Zonder benodigde certificaten is het vliegtuig ook waardeloos. Het vliegtuig is al rond 1995 verkocht en geleverd aan een Amerikaanse koper met de afspraak dat erflater het voor de koper zou bewaren. Uiteindelijk bleef het vliegtuig ongebruikt in de garage staan. De boeken en de eigendomsverklaring zijn door erflater aan de Amerikaan overgedragen. De Amerikaanse eigenaar heeft het vliegtuig in 2012 door de heer [naam3] en een vliegtuigmonteur in [woonplaats1] laten ophalen. [appellant2] en [naam3] zijn overeengekomen dat de Amerikaan voor het gebruik van de garage een vergoeding (huur) zou betalen van € 10.000,-. Uit de gegevens van het luchtvaartuigregister blijkt dat het vliegtuig alleen begin jaren ‘80 op naam van erflater heeft gestaan. Dit komt overeen met de datum van beëindigen die staat vermeld op het bewijs van luchtvaardigheid en sluit aan bij de verkoop en overdracht van de boeken aan de Amerikaan.
5.1
Uit het onderzoek van het recherchebureau leidt het hof het volgende af:
- Het vliegtuig is een Cessna, Type T210L, bouwjaar 1976, voormalige NL registratie [nummer1] . Ten tijde van het uitbrengen van het rapport vloog het onder het Amerikaanse registratienummer [nummer2] . Uit digitaal onderzoek kan worden afgeleid dat het vanaf 11 augustus 1978 eigendom was van [naam1] (de moeder van de dochters) en op 8 mei 1981 is overgeschreven op naam van erflater. Dezelfde bron vermeldt ook dat het toestel onderwerp was in een echtscheidingsprocedure. Het vliegtuig werd vervolgens tientallen jaren “door een der partijen verborgen gehouden”. In 2014 is het vliegtuig weer luchtwaardig gemaakt. Sinds 12 april 2015 heeft het vliegtuig het registratienummer [nummer2] . Uit het register van de Federal Aviation Administration (FAA) uit de VS blijkt dat het vliegtuig sinds 26 juni 2015 weer luchtwaardig is. Verschillende websites (van onder meer vliegtuigspotters) vermelden vluchtgegevens van een toestel met dit registratienummer uit 2015, 2016 en 2017. Daaruit blijkt van vluchten in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, België, Spanje en Nederland. Uit het register van de FAA blijkt dat “Western European Enterprise Inc” uit Arnemuiden als eigenaar geregistreerd staat, maar dit bedrijf is niet in het Nederlandse handelsregister en niet op internet te vinden. Als adres staat geregistreerd Calandweg 2E (een hangar op het vliegveld “Midden Zeeland”) te Arnemuiden, met vermelding c/o (“care of”) Transal Aero. Dit bedrijf vermeldt in het handelsregister als activiteiten “onderhoud, reparatie en groot- en kleinhandel in luchtvaartuigen”.
- Uit het digitaal onderzoek blijkt niet of, hoe en wanneer het vliegtuig [nummer1] verkocht is of voor welke prijs. Via verschillende bronnen zijn 24 advertenties geraadpleegd van Cessna type (T)210L uit de bouwjaren 1974, 1975 en1976. De vraagprijzen variëren van 60.000 USD tot 229.000 USD, met een gemiddelde vraagprijs van ongeveer 136.000 USD (ongeveer € 128.000). Voor een Cessna (T)210L uit het bouwjaar 1976 wordt gemiddeld, 128.000 USD (ongeveer € 130.000) gevraagd.
- In de bij het rechercherapport gevoegde “aircraft contract of sale” gedateerd 25 juni 2012 [dat is dus na het overlijden van erflater; hof] staat dat het voor een bedrag van € 10.000,- aan Transal Aero Service BV is verkocht. Ook [geïntimeerde1] heeft dit als antwoord gehad in haar correspondentie met het kantoor van dit bedrijf, en in dat antwoord staat tevens dat het vliegtuig vier jaar in de werkplaats is geweest en volledig is opgeknapt, een Belgische eigenaar heeft en vliegt.
5.11
Ter zitting is door [appellant2] toegegeven dat het vliegtuig jarenlang in onderdelen in de garage van erflater heeft gestaan. Op grond van de verkoopovereenkomst met datum 25 juni 2012, na het overlijden van erflater, was het vliegtuig dus op de datum van het overlijden van erflater aanwezig. Daarmee behoort het tot de nalatenschap en dus ook tot de legitimaire massa. De dochters hebben met het onderzoeksrapport naar het oordeel van het hof voldoende hun stelling onderbouwd dat de waarde van een dergelijk vliegtuig normaliter in elk geval meer dan € 125.000,- zal zijn. Het hof wil aannemen dat, vanwege de lange tijd dat het vliegtuig buiten gebruik is geweest, de waarde lager dan dat bedrag zal zijn. De zonen hebben hun verweer dat moet worden uitgegaan van de waarde die gelijk is aan de verkoopprijs, tegenover de onderbouwde stelling van de dochters, onvoldoende onderbouwd. Tegen de achtergrond van het hiervoor genoemde onderzoeksrapport stelt het hof de waarde van het vliegtuig op de datum van overlijden van erflater schattenderwijs vast op € 100.000,-. Voor deze waarde moet het vliegtuig tot de legitimaire massa worden gerekend.
Het jacht
5.12
De dochters hebben gesteld dat het jacht tot de nalatenschap behoort, met een waarde van € 20.000,-. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij het volgende aangevoerd. De zus van erflater, mevrouw [naam4] heeft in een telefoongesprek met [geïntimeerde1] verklaard dat het jacht in de jaren ‘80 korte tijd op haar naam is gezet door erflater, maar dat zij er verder niets mee te maken had en nooit kosten voor het jacht heeft betaald. [geïntimeerde1] heeft bovendien de volgende nadere informatie over het jacht achterhaald:
- Een medewerker van de verzekeringsmaatschappij Risk heeft het volgende aan [geïntimeerde1] meegedeeld. Het jacht is op een sinds 1982 lopende polis verzekerd. De polis stond tot 4 juni 2011 op naam van erflater, daarna op naam van [naam2] , en op 25 juli 2013 op naam van [naam5] , [adres1] [woonplaats1] . Intussen is de polis (na overgaan van de ene op de andere verzekeraar) in 2013 ondergebracht bij Risk verzekeringen.
- De bankrekening vanaf welke de premies (met behulp van een machtiging) werden betaald stond op naam van [naam2] .
- Uit een brief van de belastingdienst van 6 juni 2014 blijkt dat volgens de gegevens van de belastingdienst erflater bij overlijden eigenaar van het jacht was.
- In correspondentie van de verzekeringstussenpersoon met erflater over het schade-incident in 2008, heeft de tussenpersoon het over “schade aan uw boot” en heeft erflater het over “mijn jacht”. In die correspondentie zit ook een brief van [naam6] met betrekking tot onderhoudswerkzaamheden die hij heeft uitgevoerd aan het jacht “toebehorend aan de heer [de erflater] ”. Ook in een conceptbrief van erflater, waarin hij iemand aansprakelijk stelt voor schade aan het jacht, spreekt hij van “mijn boot”. Daaruit volgt dat erflater toen eigenaar was en dat het woonadres van eigenaar en verzekerde van het jacht [adres1] te [woonplaats1] was.
5.13
De zonen betwisten de stellingen van de dochters en voeren het volgende aan (grief 4 van [appellant2] en grief 1 van [appellant1] ). Het motorjacht “ [naam7] ” was (volgens de vlaggenbrief) vanaf 1985 eigendom van de zus van erflater ( [naam4] ). Dit was volgens de zonen geen constructie om de dochters te benadelen. Het jacht lag tot 2012 in Frankrijk. De verzekering stond op naam van de zus van erflater. Uit een taxatierapport van 26 januari 2009 blijkt dat de waarde in 2009 is getaxeerd op € 15.000. Aannemelijk is dat de waarde sindsdien verder is gedaald. De fiscus wist van het jacht, maar heeft het niet tot de nalatenschap gerekend. [naam2] heeft in een brief van 26 juni 2014 aan de belastingdienst geschreven dat erflater ten tijde van zijn overlijden of in de laatste 10 jaar van zijn leven geen vaartuig bezat.
5.14
Het hof is van oordeel dat de zonen in hoger beroep de met stukken onderbouwde stelling van de dochters dat het jacht tot de nalatenschap behoorde onvoldoende hebben weersproken. In het bijzonder hebben zij de herhaalde stelling van de dochters dat het jacht slechts korte tijd op naam van de zus van erflater heeft gestaan niet voldoende weersproken. Tussen partijen staat vast dat erflater altijd woonde op het adres [adres1] te [woonplaats1] . Dat zijn zus daar ook woonde, of dat sprake was van een gezamenlijke eigendom is niet gesteld of gebleken. Ook hebben zij niet weersproken dat de verzekeringspremie voor het jacht werd betaald vanaf een rekening van [naam2] . Het is het hof voorts opgevallen dat de zonen in eerste aanleg een Duitstalige akte van schenking hebben overgelegd. Volgens deze akte is het jacht op 13 oktober 2014 - dus na het overlijden van erflater - door [naam2] geschonken aan de zus van erflater. Dat rijmt niet met de stelling dat het jacht al die tijd al haar eigendom was.
5.15
Op de verzekeringspolis staat als waarde op 25 juni 2013 € 20.000,-. Het hiervoor genoemde taxatierapport uit 2009 hanteert een waarde van € 15.000,-. Een recenter taxatierapport is niet overgelegd. Het hof kan dus de precieze waarde van het jacht op het moment van overlijden van erflater niet vaststellen. Het hof zal daarom schattenderwijs uitgaan van een waarde van het jacht op dat moment van € 17.500,-. Deze waarde moet tot de legitimaire massa worden gerekend.
Woning [adres1] te [woonplaats1]
5.16
De dochters stellen dat deze woning tot de nalatenschap van erflater behoort, althans tot de legitimaire massa moet worden gerekend. Erflater heeft met een samenstel van rechtshandelingen een constructie opgezet die ertoe heeft geleid dat zonder enige tegenprestatie de zonen met erflaters overlijden volledig eigenaar zijn geworden van diens woning. Primair is sprake van een gift door erflater aan de zonen als bedoeld in 4:67 sub c BW, althans een gift aan afstammelingen als bedoeld in lid d van dat artikel. Volgens artikel 4:66 lid 2 BW moet de waarde van deze gift worden geschat naar de waarde onmiddellijk na het overlijden van erflater. Subsidiair is sprake van een quasi-legaat als bedoeld in artikel 4:126, lid 1 aanhef, dan wel lid 2 sub a BW. Meer subsidiair had erflater ten tijde van zijn overlijden de economische eigendom van de woning, en deze moet worden aangemerkt als actief in zijn nalatenschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning aan de [adres1] tot de legitieme massa behoort.
5.17
De zonen zijn het daar niet mee eens (grief 5 van [appellant2] en grief 1 van [appellant1] ). Deze woning is al in 1986 door de grootvader (vader van erflater) aan [appellant2] en [appellant1] nagelaten, nadat grootvader de eigendom had verkregen van erflater. Die eigendom is nooit eerder ter discussie gesteld. Als er op dit punt al aanspraken zouden zijn, zijn die nu verjaard of moeten ze worden gematigd, omdat volledige (1/12) vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De zonen hebben er al die jaren niet op hoeven te rekenen dat de juridische eigendom van de woning ter discussie zou worden gesteld zodat sprake is van verjaring.
5.18
Uit de stukken in het dossier blijkt de volgende gang van zaken met betrekking tot de woning.
Erflater heeft het perceel grond in 1970 in eigendom verkregen en daarop de woning laten bouwen. Op 25 april 1984 heeft hij de woning aan zijn vader verkocht voor een bedrag van fl. 54.000,-, onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik. Bij testament van 6 april 1984 heeft grootvader de woning aan de zonen gelegateerd onder de verplichting tot inbreng van een bedrag van
fl. 54.000,-. Na het overlijden van grootvader in 1986 is de woning op grond van het legaat geleverd aan de zonen. Zij waren toen respectievelijk vijf en drie jaar oud. Uit de akte van levering van de woning aan hen van 25 april 1986 blijkt dat de zonen werden vertegenwoordigd door hun moeder ( [naam2] , indertijd echtgenote van erflater). Ook blijkt uit die akte dat de gezamenlijke erfgenamen in de nalatenschap van grootvader werden vertegenwoordigd door hun erflater (hun vader). Voorts blijkt uit de akte dat de woning is belast met vruchtgebruik ten gunste van erflater (hun vader), die in het legaat van grootvader aan de (klein)zonen heeft berust. In de akte staat dat bij de afgifte van het legaat een bedrag in contanten gelijk aan de waarde van het gelegateerde ten dage van het overlijden maar voor ten minste fl. 54.000 moet worden ingebracht, en dat wat ze moeten inbrengen zoveel mogelijk wordt verrekend met wat grootvader aan hen schuldig was wegens geleende gelden. In die akte is ten slotte vermeld:
“De waarde welke door de legatarissen aan de nalatenschap krachtens voormeld testament moet worden vergoed is, zoals gemeld door de erfgenamen en de legatarissen
in onderling overleg vastgesteld op vierenvijftig duizend gulden (ƒ 54.000,--), op heden door de legatarissen voldaan en deswege wordt hen daarvoor (…) bij deze volledig kwijting verleend.”
Vast staat dat erflater altijd in de woning heeft gewoond.
5.19
De vraag is of hier sprake is van een gift van erflater aan de zonen. Dat is niet het geval. Het gaat om een legaat tegen inbreng van de waarde van hun grootvader aan de zonen. De zonen hebben de eigendom van de woning, belast met een recht van vruchtgebruik, vervolgens krachtens dat legaat uit de nalatenschap van hun grootvader verkregen. Zij hebben volgens de akte het bedrag van de inbreng aan de erfgenamen betaald.
Door het overlijden van de erflater is het vruchtgebruik geëindigd. Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde, (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’), en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’). Aan geen van deze eisen is hier voldaan.
Er is geen sprake van verrijking van de zonen ten koste van het vermogen van erflater. Het eindigen van het vruchtgebruik is niet aan te merken als een handeling van erflater die ertoe strekt dat de zonen ten koste van het vermogen van erflater worden verrijkt. Het is trouwens überhaupt de vraag of de zonen door het legaat zijn ‘verrijkt’, omdat het een legaat tegen inbreng van de waarde betreft. De omstandigheid dat de woning aanvankelijk van erflater was en uiteindelijk via het vermogen van de grootvader in het vermogen van de zonen is terecht gekomen betekent nog niet dat sprake is van een schenking of gift van die woning door erflater aan de zonen. Erflater heeft die woning verkocht aan grootvader onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik. Grootvader heeft vervolgens de eigendom van die woning, belast met het recht van vruchtgebruik, gelegateerd aan de zonen. Er is aldus sprake van een verschuiving van een vermogensbestanddeel van erflater via het vermogen van grootvader naar de zonen. De titels daarvoor zijn een koopovereenkomst en een legaat.
5.2
De dochters hebben niet duidelijk gemaakt dat in deze handelingen een schenking of gift van erflater aan de zoons ligt besloten. De dochters hebben aangevoerd dat de zonen nog geen begin van bewijs hebben geleverd dat zij aan hun inbrengplicht hebben voldaan. De dochters verwijzen naar het handgeschreven betaalbewijs, dat is opgesteld door de erflater. Volgens hen is aannemelijk dat het vermogen waarmee de zonen het bedrag van fl. 54.000,- aan de grootvader hebben betaald, beschikbaar is gesteld door erflater, of dat erflater namens de zonen een papieren lening aan grootvader heeft verstrekt. Daarmee hebben de zonen volgens de dochters zonder zich enig offer te hebben getroost via grootvader de bloot eigendom van de woning verkregen.
5.21
De akte van levering van 25 augustus 1986 is een authentieke akte. Die geldt als dwingend bewijs tussen die partijen en hun rechtverkrijgenden (partijen in dit geding) (artikel 157 Rv), en dat betekent dat voorshands ervan moet worden uitgegaan dat de zonen aan de inbrengplicht hebben voldaan. Het handgeschreven betaalbewijs ontzenuwt dit bewijsvermoeden niet. Dat de dochters het kennelijk aannemelijk vinden dat erflater voor de zonen het inbrengbedrag van fl. 54.000,- heeft betaald, is onvoldoende (onderbouwd) om te oordelen dat die betaling een gift van erflater aan de zonen is. De dochters lichten niet toe wat, als het al zo is dat erflater dit heeft betaald, de titel van die betaling is. De zonen hebben weersproken dat destijds sprake was van giften. Zij hebben aangevoerd dat zij konden beschikken over een erfenis van hun grootvader (van moederszijde), die in 1983 is overleden. Zij hebben ter onderbouwing een verklaring van erfrecht overgelegd, waaruit blijkt dat zij erfgenaam waren. Bij gebrek aan concrete onderbouwde standpunten die tot een ander oordeel over het voldoen aan de inbrengplicht kunnen leiden, ziet het hof onvoldoende reden om de dochters tot tegenbewijs toe te laten.
5.22
Het hof volgt evenmin de stelling van de dochters dat sprake is van een zogeheten quasi-legaat. Op geen enkele wijze is voldaan aan de eisen die artikel 4:126 BW daaraan stelt. Er is geen gift van erflater die de strekking heeft pas na het overlijden van erflater te worden uitgevoerd. Ook is er geen beding gemaakt tussen erflater en zijn zonen dat een goed (van erflater) onder een opschortende voorwaarde of tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie overgaat op de zonen. Dat is in elk geval niet gesteld of gebleken.
5.23
De laatste vraag is of erflater de economische eigendom had van de woning. Met het begrip economische eigendom wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852). Het hof moet dan vaststellen welke verbintenisrechtelijke rechten en plichten hier bestonden tussen erflater en zijn zonen, en of die zodanig waren dat de waarde van de woning in feite tot het vermogen van erflater behoorde op het moment van zijn overlijden. Vast staat dat in de akte van 25 augustus 1986 de woning met het levenslange recht van vruchtgebruik voor erflater is bezwaard. Ook staat vast dat erflater altijd in de woning heeft gewoond. Verder hebben de dochters alleen gesteld dat erflater zich altijd heeft gedragen als de bezitter van de woning. Dit is echter onvoldoende concreet om vast te stellen dat hij de economische eigendom had. De dochters hebben niet duidelijk gemaakt dan wel onderbouwd welke verbintenisrechtelijke rechten en plichten er in het kader van de gestelde economische eigendom tussen erflater en de zonen bestonden. In het bijzonder hebben ze niet onderbouwd dat erflater krachtens de titel in die akte een verdergaand recht had dan het recht van (levenslang) vruchtgebruik. Ook hebben ze niet duidelijk gemaakt dan wel onderbouwd dat de wijze waarop erflater en de zonen die afspraak hebben uitgevoerd zodanig anders zou zijn dan bij het vruchtgebruik hoort, dat de conclusie zou moeten zijn dat sprake is van economische eigendom. Bovendien hebben ze niet duidelijk gemaakt dan wel onderbouwd dat de kans of het risico op waardevermeerdering- of -vermindering van de woning feitelijk bij erflater lag. Het enkele feit dat de woning was belast met (levenslang) vruchtgebruik en dat erflater er tot zijn overlijden in woonde maakt nog niet dat dan sprake is van economische eigendom. Al met al hebben de dochters hun stelling dat erflater de economische eigendom van de woning had onvoldoende onderbouwd.
Woning aan de [adres2] te [plaats1]
5.24
De dochters stellen dat deze woning tot de nalatenschap van erflater behoort, althans tot de legitimaire massa moet worden gerekend. De dochters voeren het volgende aan. Erflater heeft ook ten aanzien van de woning in [plaats1] met een samenstel van rechtshandelingen een constructie opgezet die ertoe heeft geleid dat zonder enige tegenprestatie de zonen met erflaters overlijden volledig eigenaar zijn geworden van diens woning. Primair is sprake van een gift door erflater aan de zonen als bedoeld in artikel 4:67 sub c BW althans een gift aan afstammelingen als bedoeld in lid d van dat artikel. Volgens artikel 4:66 lid 2 BW moet de waarde van deze gift worden geschat naar de waarde onmiddellijk na het overlijden van erflater.
Subsidiair is sprake van een quasi-legaat als bedoeld in artikel 4:126, lid 1 aanhef BW, dan wel lid 2 sub a.
Meer subsidiair moet de economische eigendom van de woning worden aangemerkt als actief in de nalatenschap van erflater.
5.25
De zonen zijn het daar niet mee eens (grief 6 van [appellant2] en grief II van [appellant1] ). De woning was in 1977 op naam van [geïntimeerde1] (die toen minderjarig was, zij is geboren in 1969) gekocht, en is door erflater in 1994 van haar gekocht en direct doorverkocht aan [appellant1] (ook minderjarig toen). [appellant1] wist hier destijds niks van af en de overdracht aan hem in 1994 is rechtsgeldig. Dat de woning daarvóór achtereenvolgens eigendom van [geïntimeerde1] en van erflater was, is onvoldoende om de waarde ervan tot de nalatenschap te rekenen.
[appellant1] heeft hierover nog het volgende gesteld. [appellant1] had de woning vanaf 1994 in eigendom, met machtiging van de kantonrechter van 22 juli 1994. Van een gift door erflater is geen sprake. Erflater had een levenslang recht van vruchtgebruik bedongen en daarover was de kantonrechter ingelicht. Het huis is in 2014 verkocht aan een derde voor € 150.000,-. [appellant1] stond destijds onder curatele. De opbrengst is op last van de kantonrechter op een spaarrekening geplaatst van [appellant1] . De opbrengst is door de curator van [appellant1] ( [naam2] ) aangewend ten behoeve van levensonderhoud van [appellant1] , die toen grote problemen had in zijn gezin. Bij het overlijden van [naam2] bleek het vermogen afgenomen tot nihil.
5.26
Ook hier is de vraag of sprake is van een gift van erflater aan [appellant1] . Dat is ook hier niet het geval. Erflater heeft die woning voor fl.100.000 gekocht van [geïntimeerde1] . [appellant1] heeft de woning vervolgens gekocht van erflater die zich het recht van vruchtgebruik voorbehield. Erflater en [appellant1] hebben de koopsom voor de (bloot) eigendom bepaald op
fl. 60.000 en de waarde van het vruchtgebruik dus op fl. 40.000. Dat de waarde van de woning belast met vruchtgebruik ten tijde van de verkoop door erflater aan [appellant1] meer dan
fl. 100.000 of dat de waarde van de bloot eigendom meer dan fl.60.000,- bedroeg is niet gesteld of gebleken. In de akte van levering staat dat de koopsom tussen erflater en [appellant1] is verrekend en dat erflater voor de betaling daarvan aan [appellant1] kwijting verleent.
Door het overlijden van erflater is het vruchtgebruik op de woning geëindigd. Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde, (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’), en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’). Aan geen van deze eisen is hier voldaan. Er is geen sprake van verrijking van [appellant1] ten koste van het vermogen van erflater. [appellant1] heeft van erflater de bloot eigendom van een woning gekocht en daarvoor een koopsom betaald waarvan niet is gebleken dat die lager was dan de toenmalige waarde van de bloot eigendom van de woning. Het eindigen van het vruchtgebruik is niet aan te merken als een handeling van erflater die ertoe strekt dat de zoons ten koste van het vermogen van erflater worden verrijkt.
De dochters hebben aangevoerd dat [appellant1] de koopsom van fl. 60.000,- niet heeft betaald maar dat dat bedrag aan [appellant1] is geleend. Dat standpunt hebben zij niet nader onderbouwd. Evenmin zijn zij ingegaan op het standpunt van de zonen dat zij erfgenaam waren van hun grootvader van moederszijde en dat de benodigde geldbedragen ook van moeder afkomstig kunnen zijn geweest.
De akte van levering uit 1994 is een authentieke akte die dwingend bewijs oplevert tussen de rechtverkrijgenden in dit geding zodat er in beginsel, behoudens tegenbewijs, van moet worden uitgegaan dat de koopsom door [appellant1] is betaald. Bij gebrek aan concrete onderbouwde standpunten die tot een ander oordeel kunnen leiden, ziet het hof onvoldoende reden om de dochters tot tegenbewijs toe te laten.
5.27
Het hof volgt ook hier niet de stelling van de dochters dat sprake is van een zogeheten quasi-legaat. Op geen enkele wijze is voldaan aan de eisen die artikel 4:126 BW daaraan stelt. Er is geen gift van erflater die de strekking heeft pas na het overlijden van erflater te worden uitgevoerd. Ook is er geen beding gemaakt tussen erflater en zijn zonen dat een goed (van erflater) onder een opschortende voorwaarde of tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie overgaat op de zonen. Het eindigen van het vruchtgebruik met het overlijden van erflater is niet als zo’n beding aan te merken. Zoals hiervoor al is overwogen is niet gesteld of gebleken dat de waarde van de met vruchtgebruik belaste woning ten tijde van de levering aan de zonen destijds te laag is vastgesteld.
5.28
Ook hier is de vraag of erflater de economische eigendom had van de woning. Met het begrip economische eigendom wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:852). Het hof moet ook hier vaststellen welke verbintenisrechtelijke rechten en plichten bestonden tussen erflater en zijn zonen, en of die zodanig waren dat de waarde van de woning in feite tot het vermogen van erflater behoorde op het moment van zijn overlijden.
Vast staat dat erflater zich bij de verkoop van de woning aan [appellant1] het recht van vruchtgebruik heeft voorbehouden. In de akte van levering staat geen nadere invulling van de rechten en verplichtingen van [appellant1] als bloot eigenaar en erflater als vruchtgebruiker. Het hof gaat daarom uit van wat in titel 8 van boek 3 BW staat. Daarin staat onder meer de verplichting van de vruchtgebruiker om de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen ten aanzien van het goed en het beheer daarover (artikel 3:7 lid 3 BW) en het goed te verzekeren (artikel 3:209).
Ook staat vast dat erflater na verkoop van de woning aan [appellant1] niet in deze woning heeft gewoond en dat de ouders van erflater daar in de tachtiger jaren woonden. [appellant1] stelt dat hij zelf vanaf 2001 tot 2011 in de woning aan de [adres2] woonde. Volgens de dochters is de stelling van [appellant1] dat hij van 2001 tot 2011 in de woning woonde nieuwe informatie, maar zij betwisten het niet. Aan de overgelegde bankafschriften ziet het hof voorts dat van de rekening van erflater een aantal lasten van de woning werd betaald.
5.29
Het hof kan uit het voorgaande niet afleiden dat de economische eigendom feitelijk bij erflater is gebleven. Het enkele feit dat erflater niet zelf in de woning heeft gewoond maakt nog niet dat erflater de economische eigendom had. De dochters hebben ook ten aanzien van deze woning niet duidelijk gemaakt welke andere verbintenisrechtelijke rechten en plichten er in het kader van de gestelde economische eigendom tussen erflater en de zonen bestonden. In het bijzonder hebben ze niet duidelijk gemaakt dan wel onderbouwd dat erflater krachtens de titel in die akte een verdergaand recht had dan het recht van (levenslang) vruchtgebruik. Ook hebben ze niet duidelijk gemaakt dan wel onderbouwd dat de wijze waarop erflater en de zonen die afspraak hebben uitgevoerd zodanig anders zou zijn dan bij het vruchtgebruik hoort, dat de conclusie zou moeten zijn dat sprake is van economische eigendom. Bovendien hebben ze niet duidelijk gemaakt dan wel onderbouwd dat de kans of het risico op waardevermeerdering- of -vermindering van de woning feitelijk bij erflater lag. Het enkele feit dat de woning was belast met (levenslang) vruchtgebruik maakt nog niet dat dan sprake is van economische eigendom.
5.3
De dochters stellen voorts de vraag aan de orde of [appellant1] aan erflater een vergoeding betaalde voor het gebruik van deze woning. Erflater had het vruchtgebruik. Als [appellant1] geen vergoeding betaalde voor het gebruik van de woning, dan schuilt daarin volgens de dochters een gift van erflater aan [appellant1] waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de legitimaire massa en de legitieme porties van geïntimeerden. De dochters schatten deze gift, uitgaande van een periode van tien jaar op
€ 96.000,- waarbij ze uitgaan van een bedrag van € 800,- per maand als redelijke vergoeding voor het gebruik. Subsidiair vragen ze om een deskundige te benoemen om een in het economische verkeer gebruikelijke vergoeding vast te stellen.
5.31
Uit het enkele feit dat [appellant1] zonder daarvoor een vergoeding te betalen de woning heeft gebruikt (eerst alleen en later met zijn gezin), volgt nog niet dat sprake is van een verarming van erflater, die het vruchtgebruik had van de woning. Ook volgt uit dat enkele feit niet dat sprake was van een bevoordelingsbedoeling van erflater. De dochters hebben dan ook onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat van een gift sprake is.
Kosten recherchebureau
5.32
[appellant2] is het er niet mee eens dat de rechtbank hem heeft veroordeeld tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 BW, bestaande uit de kosten voor een recherchebureau (grief 9 van [appellant2] ). [appellant2] heeft zijn best gedaan om informatie te verschaffen en aan zijn informatieplicht voldaan; het inschakelen van een recherchebureau was – zo begrijpt het hof – niet nodig. De kosten zijn ook niet onderbouwd.
5.33
Deze grief is niet gegrond. De zonen zijn voor en tijdens de procedure in eerste aanleg te kort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen als vereffenaars. Zij hebben niet tijdig volledige informatie verstrekt aan de dochters en hebben tegenstrijdige verklaringen over het vliegtuig afgelegd. Als gevolg hiervan heeft [geïntimeerde1] een recherchebureau moeten inschakelen om uit te zoeken hoe het met het vliegtuig zat. Dat heeft zeker ook nieuwe informatie opgeleverd. [geïntimeerde1] heeft hiervoor de gevorderde kosten moeten maken, en dus schade geleden. Net als de rechtbank oordeelt het hof dat deze vordering toewijsbaar is.

6.De slotsom

6.1
De grieven ten aanzien van de informatieplicht slagen in die zin dat in hoger beroep nieuwe informatie bij de beoordeling wordt betrokken, waardoor het hof aan inhoudelijke beoordeling van de diverse posten is toegekomen. De grieven met betrekking tot de woningen slagen, en met betrekking tot het jacht gedeeltelijk. Voor het overige falen de grieven dan wel is het niet nodig deze afzonderlijk te bespreken. De woningen behoren niet tot de legitimaire massa. Tot de legitimaire massa moeten wel worden gerekend het vliegtuig, met een waarde van € 100.000,-, en het jacht, met een waarde van € 17.500,-.
6.2
Wat betreft de omvang van de legitieme portie overweegt het hof als volgt.
De dochters hebben zich op het standpunt gesteld dat de legitimaire massa € 560.000,- bedraagt, op grond van de aanvankelijke aanslag erfbelasting. De zonen hebben dit echter gemotiveerd betwist. Daarbij hebben zij een herziene aanslag naar aanleiding van het door de hen gemaakte bezwaar tegen de aanslag, met daarbij een overzicht van bezittingen en schulden van de nalatenschap, in het geding gebracht.
De dochters hebben dat overzicht wat betreft de posten die hier niet in het geding zijn niet gemotiveerd betwist. De door de dochters gestelde omvang van de nalatenschap staat daarmee niet vast. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van het overzicht van de zonen, en van het bedrag van € 70.642,21 negatief, zijnde de omvang van de nalatenschap. Voor het vaststellen van de legitimaire massa telt het hof daarbij de hiervoor genoemde bedragen van € 100.000,- en € 17.500,- op. Daarmee komt de legitimaire massa op € 46.857,79. De legitieme portie van ieder van de dochters is dan één twaalfde deel hiervan, en komt op
€ 3.904,82. Hun vordering is dus tot dit bedrag toewijsbaar.
6.3
De dochters hebben aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van erflater, subsidiair de datum waarop zij beroep hebben gedaan op de legitieme portie, 10 februari 2013. Volgens de zonen is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg.
6.4
Het vorderingsrecht ter zake van de legitieme portie is op grond van artikel 4:81 BW niet eerder opeisbaar dan 6 maanden na de overlijdensdatum van erflater. Op grond van artikel 6:119 BW is de wettelijke rente verschuldigd over het verschuldigde bedrag over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Verzuim treedt op grond van artikel 6:82 BW in na ingebrekestelling. De ingebrekestelling moet blijken uit een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Uit de brief van 10 februari 2013 blijkt niet van een duidelijke ingebrekestelling waaruit de erfgenamen/vereffenaar(s) redelijkerwijs moesten opmaken dat zij met ingang van die datum dan wel een andere datum in verzuim waren. Afgezien van de dagvaarding in eerste aanleg is niet gesteld of gebleken van een eerder stuk dat valt aan te merken als een duidelijke ingebrekestelling ten aanzien van de legitieme portie van [geïntimeerde1] . De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg, 8 juli 2016.
6.5
Op het punt van de kosten van het recherchebureau van € 1.375,-, te vermeerderen met btw, faalt de grief en zal het hof het bestreden vonnis in stand laten.
6.6
Het hof zal de veroordeling van de zonen in de proceskosten van de eerste aanleg in stand laten, omdat de veroordeling vanwege het niet voldoen aan de informatieplicht toen terecht was. De grief tegen deze proceskostenveroordeling faalt dus.
6.7
Omdat het aan de dochters te betalen bedrag van de legitieme portie lager is dan het bedrag waartoe de rechtbank de zonen heeft veroordeeld, kan het bestreden vonnis op dat punt niet in stand blijven. Voor zover de zonen meer dan de hiervoor bedoelde toewijsbare bedragen aan de dochters hebben betaald moeten de dochters dus terugbetalen. De zonen vragen om het bedrag dat terugbetaald moet worden te vermeerderen met de wettelijke rente. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van de onverschuldigde betaling. [appellant1] vraagt nog dat de dochters hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot terugbetaling. Een hoofdelijke veroordeling is niet toewijsbaar, omdat niet is gesteld of gebleken dat aan de criteria van artikel 6:6 BW voor hoofdelijkheid is voldaan.
6.8
Partijen zijn in hoger beroep ieder deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Bovendien vloeit het geschil voort uit de familierelatie tussen partijen. Het hof zal daarom de proceskosten van het hoger beroep compenseren, en wel zo dat ieder de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) tussen partijen van 1 april 2020 ten aanzien van punt 3.2 (€ 1.375, vermeerderd met btw), 3.3 (de proceskostenveroordeling vermeerderd met de wettelijke rente daarover) en 3.4;
7.2
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) tussen partijen van 1 april 2020 ten aanzien van punt 3.1 en 3.5, en doet in zoverre opnieuw recht;
7.3
verklaart voor recht:
- dat de legitieme portie van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ieder bedraagt € 3.904,82;
- dat [appellant1] en [appellant2] deze legitieme portie aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] verschuldigd zijn in hun hoedanigheid van vereffenaars;
7.4
veroordeelt [appellant1] en [appellant2] in hun hoedanigheid van vereffenaars om aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] , € 3.904,81 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 juli 2016 tot de dag van voldoening;
7.5
veroordeelt [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] tot terugbetaling aan [appellant1] en [appellant2] van het meerdere dat zij boven de hiervoor onder 7.1 en 7.3 bedoelde bedragen van [appellant1] en [appellant2] hebben ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van ontvangst tot aan de dag van de volledige terugbetaling van dit meerdere;
7.6
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
compenseert de kosten van het hoger beroep zo dat ieder de eigen kosten draagt.
7.8
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.