In deze zaak heeft de curator van een vennootschap onder firma verzet aangetekend tegen de hoogte van het door de griffier vastgestelde griffierecht. De curator, mr. N.J.H. Leferink, stelde dat hij als natuurlijk persoon moet worden aangemerkt en dat het griffierecht daarom op € 1.756,- vastgesteld dient te worden, in plaats van het door de griffier vastgestelde bedrag van € 5.610,-, dat geldt voor niet-natuurlijke personen. De curator voerde aan dat hij niet optreedt voor de gefailleerde vennootschap, maar voor de gezamenlijke schuldeisers en dat de wetgeving omtrent griffierechten niet in lijn is met de praktijk van andere rechtbanken en hoven.
De griffier verweerde zich door te stellen dat de curator als niet-natuurlijke persoon moet worden aangemerkt, en verwees naar eerdere uitspraken van het hof en de Hoge Raad. Het hof oordeelde dat de curator, hoewel hij een natuurlijk persoon is, in zijn hoedanigheid als curator niet kan worden gelijkgesteld aan de gefailleerde vennootschap. Het hof benadrukte dat de wetgever met de invoering van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) een onderscheid heeft gemaakt tussen natuurlijke en niet-natuurlijke personen, en dat dit onderscheid ook van toepassing is op curatoren.
Uiteindelijk verklaarde het hof het verzet van de curator gegrond en vernietigde de beslissing van de griffier. Het griffierecht werd vastgesteld op € 1.756,- en de griffier werd opgedragen het te veel betaalde griffierecht terug te betalen aan de curator. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rol van curatoren in faillissementen en de toepassing van griffierechten.