ECLI:NL:HR:2011:BQ2800

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00567
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van griffierechten voor maatschappen in civiele procedures

In deze zaak gaat het om de toepassing van griffierechten in civiele procedures, specifiek voor maatschappen. De opposante, een maatschap, heeft verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier van de Hoge Raad, die het griffierecht voor rechtspersonen had vastgesteld op € 2.325,--. De opposante stelde dat zij als maatschap niet onder de definitie van rechtspersoon valt en daarom het lagere tarief van € 700,-- voor natuurlijke personen zou moeten gelden. De zaak is ontstaan uit een eerdere procedure waarin de opposante een geldbedrag van € 58.456,27 had gevorderd, maar dit was door de rechtbank afgewezen.

De Hoge Raad heeft op 8 juli 2011 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder de vonnissen van de rechtbank Zutphen bekrachtigd, en de opposante had beroep in cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) van toepassing was, aangezien de eerste roldatum na de inwerkingtreding van de wet viel. De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel een maatschap geen rechtspersoon is, zij ook niet als natuurlijke persoon kan worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de maatschap het hoge tarief voor rechtspersonen verschuldigd is, omdat de wet niet expliciet anders bepaalt.

De Hoge Raad verklaarde het verzet ongegrond en bevestigde de redelijke wetstoepassing die leidde tot het heffen van het hoge tarief. De beslissing werd genomen door een collegiaal orgaan, waarbij de vice-president en vijf raadsheren betrokken waren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke wetstoepassing en de interpretatie van juridische termen in het civiele recht.

Uitspraak

8 juli 2011
Eerste Kamer
11/00567
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Opposante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
OPPOSANTE op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
1. De feiten
[Opposante] heeft bij dagvaarding van 31 augustus 2010, ingeschreven onder rolnummer 10/05012, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010. In dit arrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 8 juli 2009 en 28 oktober 2009 bekrachtigd. In eerste aanleg heeft [opposante], voor zover thans van belang, een geldbedrag van € 58.456,27 gevorderd, welke door de rechtbank Zutphen is afgewezen.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is door de (waarnemend) griffier van de Hoge Raad bepaald op € 2.325,--.
Tegen de beslissing van de (waarnemend) griffier is de advocaat van [opposante] in voormelde cassatieprocedure op 7 januari 2011 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz.
De (waarnemend) griffier van de Hoge Raad heeft op 23 februari 2011 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot afwijzing van het verzet.
De advocaat van [opposant] heeft bij brief van 4 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 Op 1 november 2010 is - met uitzondering van een aantal thans niet van belang zijnde artikelen - de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) in werking getreden. Op grond van art. 56a Wgbz is de wet van toepassing in het onderhavige geval, nu de eerste roldatum na 1 november 2010 valt.
2.2 De vordering van [opposante] strekt onder meer tot betaling van een bedrag van € 58.456,27. Ingevolge de Wgbz bedraagt in een dergelijk geval het vast recht in cassatie € 700,-- voor natuurlijke personen en € 2.325,-- voor rechtspersonen. De griffier is uitgegaan van dit laatste bedrag, nu [opposant] een maatschap is.
2.3 Het verzet richt zich tegen het gebruik van het tarief voor rechtspersonen op de grond dat een maatschap daaronder niet kan worden begrepen. In de Wgbz en de daarop gegeven toelichting is niet tot uitdrukking gebracht dat dit anders is, zodat een toepassing van het hoge tarief voor rechtspersonen volgens [opposante] in strijd is met het legaliteits- dan wel legitimiteitsbeginsel.
2.4 Het verzet is ongegrond. Juist is dat een maatschap geen rechtspersoon is, doch evenmin staat ter discussie dat zij niet als een natuurlijke persoon kan worden beschouwd. In een dergelijk geval moet een keuze worden gemaakt die bij gebrek aan nadere toelichting vooral bepaald wordt door een redelijke wetstoepassing in overeenstemming met doel en strekking van de wet. Het begrip natuurlijke personen leent zich aanzienlijk minder voor een ruime uitleg dan het begrip rechtspersoon. Kennelijk is de strekking van de wet dat voor natuurlijke personen, zoals dit begrip in het rechtsverkeer pleegt te worden verstaan, het lage tarief geldt en voor alle andere procespartijen, die zijn samengevoegd onder de minder gelukkige benaming rechtspersonen, het hoge tarief van toepassing is. Daarom moet worden aangenomen dat een maatschap het hoge tarief is verschuldigd. Deze uitleg strookt overigens met de in de praktijk niet omstreden toepassing van de voorheen geldende soortgelijke regelgeving op dit vlak. Aldus is van strijd met het legaliteits- dan wel (naar kennelijk is bedoeld:) wetmatigheidsbeginsel geen sprake.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.