Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante2],
[appellant3],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
2.1 tot en met 2.15 van het bestreden tussenvonnis, die hier voor de leesbaarheid worden herhaald, aangevuld met hetgeen in hoger beroep nader is komen vast te staan.
3 Vergoeding en betaling
vragje: als wij centjes kunnen krijgen en dat is waarschijnlijk € 75.000,-Maxima. Wat vindt je? Want als je ok bent met dit bedrag dan stuur ik onze gegeven naar die Financieel adviseur (…) Mijn voorstel is dat de rest wordt een vorm van lening bij jou (…)”.
Ik ga proberen eerste week of de tweede week € 75.000,00 te betalen. Als ik deze dagen geld krijg, ik stuur naar je toe. Ik ga nu niet bellen mijn vrienden om geld te
“(…) Wij gaan zeker ondertekenen maar wij wachten tot dat we het geld van €75.000,- krijgen. Even afwachten. (…)”. Na aandringen van [geïntimeerde] bericht [appellante1] op diezelfde datum: “
Ik hoop dat ik rond kan krijgen volgende week. Dan gaan wij ondertekenen.”
Vandaag heb ik te horen krijgen van de Rabo Bank dat onze financieel aanvraag
Onder verwijzing naar onze afspraak van hedenmiddag, tref je in onderstaande mail
Wij zijn wel eerlijk tegen je geweest door te zeggen dat er geen geld meer was en wij alles hebben geprobeerd om aan geld te komen.”
INFORMATIE BRONNEN:
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
10 maart 2021 - zakelijk samengevat - [appellante1] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 60.905,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom ad € 58.270,43, met haar veroordeling in de proceskosten, inclusief de nakosten, en de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellante1] in de kosten van het geding.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
op 4 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. [geïntimeerde] heeft dat
undue influence) die tot (al dan niet gedeeltelijke) vernietiging van de overeenkomst zou leiden, ontbreekt.
Voor de beantwoording van de vraag wat partijen met elkaar zijn overeengekomen komt het aan op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan hun verklaringen en gedragingen, en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (“Haviltex”). De offerte bevat een vaste prijs, die is opgebouwd uit verschillende componenten. [appellante1] heeft daartegenover onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor het oordeel dat niettemin een regieovereenkomst tot stand is gekomen: niet welke werkzaamheden uit de offerte (dan wel) noodzakelijk waren, niet hoe die gefactureerd zouden worden en ook niet hoe die gefinancierd zouden kunnen worden. Zoals hiervoor weergegeven volgt uit de feitelijke gang van zaken iets anders, namelijk dat [geïntimeerde] op basis van de offerte aan het werk is gegaan en [appellante1] trachtte zoveel mogelijk betalingen te verrichten op de in de offerte vermelde totale aanneemsom. Grief II gaat daarmee niet op.
Gelet op de voorlopige bevindingen en de wijze waarop u oneigenlijke druk uitoefent op het echtpaar, kunt u niet verwachten, dat cliënten u nog een mogelijkheid zullen geven om alle gebreken etc te kunnen herstellen, hetgeen cliënten ook uitdrukkelijk niet wensen.” Hieruit volgt dat de beweerdelijke mededeling van [geïntimeerde] dat hij geen herstelwerk zou uitvoeren volgde op de weigering van [appellante1] om hem daartoe in staat te stellen. Gelet hierop kan een dergelijke mededeling [geïntimeerde] niet in verzuim hebben gebracht.
opzettelijkwanprestatie heeft gepleegd, nog daargelaten wat daaraan rechtens voor gevolg zou moeten worden verbonden.
in progressbetrof. De enkele omstandigheid dat het werk op andere wijze uitgevoerd had kunnen worden dan hoe [geïntimeerde] dat heeft gedaan, maakt [geïntimeerde] ook niet onkundig. Aldus heeft [appellante1] niet voldaan op de haar rustende stelplicht.
wederzijds goedvindenzou zijn beëindigd (anders dan door opzegging) is onvoldoende door [appellante1] onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat een beroep op artikel 7:764 lid 1 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarmee resteert geen andere mogelijkheid dan dat [appellante1] op grond van artikel 7:764 BW de overeenkomst heeft opgezegd, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld. [geïntimeerde] heeft die opzegging bevestigd, maar heeft daardoor geen afstand gedaan van haar recht op betaling van de aanneemsom, behoudens besparingen. Dat [geïntimeerde] op haar beurt zelf zou hebben opgezegd, is gesteld noch gebleken, daargelaten dat de procedure enkel daardoor geen andere uitkomst zou hebben gekregen.