In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van twee onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 806.000 en € 4.239.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. De belanghebbende, een stichting, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaken verlaagd tot € 700.000 en € 3.400.000, en de heffingsambtenaar heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 20 juli 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, A. van den Dool, de argumenten van de heffingsambtenaar betwist. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep gesteld dat de door hem vastgestelde waarden juist zijn en dat er sprake is van jongere bouwjaren en levensduurverlenging van de onroerende zaken. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.518.
De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de heffingsambtenaar rust om zijn waardevaststelling te onderbouwen, vooral als er betwistingen zijn van de belanghebbende. Het Hof heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bepleite waarde van de onroerende zaken gerechtvaardigd is, en heeft de waarde vastgesteld zoals door de rechtbank eerder was gedaan.