ECLI:NL:GHARL:2022:10327

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/01725
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verontreinigingsheffing en de status van een individueel behandelingssysteem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte voor het belastingjaar 2021 had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Individuele Behandelingsinstallatie (IBA) van belanghebbende geen bedrijfsruimte is, maar onderdeel uitmaakt van de woning. De heffingsambtenaar had de aanslag opgelegd omdat belanghebbende afvalwater loost dat niet volledig is gezuiverd. Belanghebbende had een IBA geplaatst om aan de eisen van het waterschap te voldoen, maar de heffingsambtenaar betwistte dat de IBA als onderdeel van de woning kan worden beschouwd. Het Hof oordeelde dat de IBA niet essentieel is voor de woonfunctie en dat de heffingsambtenaar terecht de aanslag had opgelegd. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01725
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan het
Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 12 november 2021, nummer Awb 21/1376, ECLI:NL:RBOVE:2021:4249, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het belastingjaar 2021 een aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte opgelegd van € 61,50.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Verder heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het perceel [adres] te [plaats1] . Op dit perceel is zijn woning gesitueerd, waarin hij met zijn gezin woont. Het perceel maakt onderdeel uit van het project fase 1 te Oosterwold (hierna: het project). Alle tot het project behorende percelen zijn niet aangesloten op het gemeentelijke rioleringsstelsel. Het is verboden ongezuiverd huishoudelijk afvalwater op het oppervlaktewater te lozen. Het waterschap Zuiderzeeland heeft eigenaren van de percelen van het project verplicht het huishoudelijk afvalwater te zuiveren door middel van een individueel behandelingssysteem afvalwater type 3B (hierna: IBA). Belanghebbende heeft daarom een IBA laten plaatsen, waarmee hij het afvalwater van zijn woning zuivert. Dit gezuiverde huishoudelijk afvalwater werd tot medio 2021 vanaf de IBA geloosd in een gat in de grond, en sinds juli 2021 op de sloot langs zijn kavel, die met een duiker in verbinding staat met de sloot die in eigendom is van zijn buren.
2.2.
Aan de rand van het perceel van belanghebbende bevindt zich een twee meter brede strook die onderdeel uitmaakt van een door de gemeente verplicht gestelde, tot het publieke groen behorende, doorwaadbare zone. De IBA is ondergronds, aan de rand van de doorwaadbare zone, geplaatst. Het apparaat, met een omvang van ongeveer twee meter, wordt met een stroomdraad en stekker in werking gesteld via de electra van de woning. Er wordt met behulp van een slang zuurstof in het apparaat gepompt, zodat bacteriën het afval kunnen afbreken. De IBA bestaat uit drie compartimenten, die achtereenvolgens vol- en overstromen naar elkaar. Als het derde en laatste compartiment overstroomt, komt het gezuiverde afvalwater in een overstort tussen de IBA en de sloot terecht, waar vandaan het naar de sloot wordt afgevoerd. De ondergrondse buis die van de woning naar de IBA loopt, is ongeveer 5 meter lang en de ondergrondse buis die van de IBA naar de sloot loopt, is eveneens ongeveer 5 meter lang. Belanghebbende draagt de zorg en maakt kosten voor het onderhoud van de IBA, zoals het incidenteel afzuigen van het residu dat achterblijft.
2.3.
De IBA kan niet ervoor zorgen dat het water 100% gereinigd wordt, maar wel voor minimaal 94%. Vaststaat derhalve dat (licht) vervuild afvalwater wordt geloosd op het oppervlaktewater.
2.4.
De Rechtbank heeft beslist dat de IBA geen bedrijfsruimte is zoals bedoeld in de Verordening veronreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2020 (hierna: de Verordening), maar onderdeel uitmaakt van de woning. De heffingsambtenaar had daarom geen aanslag verontreiniging bedrijfsruimte mogen opleggen en de Rechtbank heeft de aanslag vernietigd. Omdat (licht) vervuild afvalwater wordt geloosd, heeft zich wel een belastbaar feit voorgedaan als bedoeld in artikel 3 van de Verordening. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld en heeft daarom de rechtsgevolgen van de aanslag in stand gelaten.
2.5.
Het Hof heeft belanghebbende per brief van 8 februari 2022 het hoger beroep van de heffingsambtenaar toegezonden en een termijn van zes weken gesteld voor het indienen van een verweerschrift. Tevens is in die brief vermeld dat binnen zes weken incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld en is erop gewezen dat daarvoor geen uitstel wordt verleend. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende, betreffende het gelijkheidsbeginsel, is op 11 april 2022 bij het Hof binnengekomen.

3.Geschil

In geschil is of de IBA als bedrijfsruimte is aan te merken, zoals de heffingsambtenaar bepleit, of dat deze onderdeel uitmaakt van de woning dan wel een zuiveringtechnisch werk is, zoals belanghebbende stelt. Voorts heeft belanghebbende in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel, is geschonden omdat aan de meerderheid van de bewoners van het project, die ook in het bezit zijn van een IBA, niet een aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dient een incidenteel hoger beroep te worden ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. In dit geval heeft het Hof op 8 februari 2022 de gronden van het hoger beroep aan belanghebbende verzonden, waarbij erop is gewezen dat voor het instellen van het incidenteel hoger beroep geen uitstel wordt verleend. Het incidenteel hoger beroep had daarom uiterlijk op 22 maart 2022 moeten zijn ingediend, maar is pas op 11 april 2022 bij het Hof binnengekomen. Aanwijzingen voor de conclusie dat sprake zou zijn van een verschoonbaar te late indiening zijn gesteld noch gebleken. Het incidenteel hoger beroep is daarom te laat ingediend en zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep van belanghebbende op het gelijksheidsbeginsel wordt daarom niet behandeld.
4.2.
Onder de naam verontreinigingsheffing wordt ingevolge artikel 3 van de Verordening een directe belasting geheven ter zake van (onder meer) het lozen vanuit een woonruimte of bedrijfsruimte, alsmede het lozen met behulp van een riolering of een zuiveringtechnisch werk. Artikel 1 van de Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
(…)
d.
woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
e.
bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een openbaar vuilwaterriool;
(…)
g.
zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater (…)”
4.3.
Voor de verontreinigingsheffing geldt ingevolge artikel 9 van de Verordening als grondslag de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. In artikel 10, eerste lid, van de Verordening, is bepaald dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in een bijlage opgenomen voorschriften.
4.4.
In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt op grond van artikel 16 van de Verordening, de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
4.5.
In artikel 17 van de Verordening is bepaald dat in afwijking van artikel 10, eerste lid, van de Verordening, de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden geloosd, wordt gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden geloosd, bedraagt één vervuilingseenheid.
4.6.
Het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam GBLT heeft op 28 oktober 2020 de Beleidsregel IBA-systemen (hierna: de beleidsregel) vastgesteld. Ingevolge artikel 2, tweede
lid, aanhef en onderdeel b, van de beleidsregel, wordt de vervuilingswaarde van de afvalstoffen die vanuit een IBA-systeem worden afgevoerd gesteld op één vervuilingseenheid, indien door de belastingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt. In artikel 3, vijfde lid, van de beleidsregel, is bepaald dat de vervuilingswaarde van een lozing vanuit een IBA-systeem steeds op één vervuilingseenheid wordt gesteld, indien niet meer dan één woonruimte op het betreffende IBA-systeem is aangesloten en uitsluitend afvalwater van huishoudelijke aard wordt afgevoerd.
4.7.
Partijen verschillen erover van mening of de IBA als onderdeel van de woning is aan te merken, als zuiveringtechnisch werk dan wel als (kleine) bedrijfsruimte.
4.8.
De heffingsambtenaar stelt dat de IBA niet nodig is om de woning als zodanig te kunnen gebruiken en er daarom geen onderdeel van uitmaakt. De geldende regelgeving omtrent het zich ontdoen van afvalwater vanuit een woning – zoals een verbod ongezuiverd water te lozen, dan wel regels over het afvoeren van huishoudelijk afvalwater in een bouwbesluit – zijn volgens hem niet van invloed zijn op de vraag of de IBA onderdeel uitmaakt van de woning. Voorts stelt hij dat van een zuiveringtechnisch werk geen sprake is, omdat de IBA niet in beheer is bij een waterschap of gemeente.
4.9.
Belanghebbende stelt zich daarentegen op het standpunt dat de IBA onderdeel uitmaakt van de woning, omdat het een essentieel element van de woonfunctie betreft. Zonder aanwezigheid van de IBA zou in strijd met wet- en regelgeving worden gehandeld en was de bouw en bewoning van de woning niet toegestaan. Verder stelt hij dat de IBA als zuiveringtechnisch werk kan worden aangemerkt.
4.10.
Het Hof overweegt als volgt. In de wetsgeschiedenis betreffende het begrip woonruimte zoals opgenomen in artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) is het volgende opgenomen: “Een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid zonder dat delen van die ruimte in gebruik zijn gegeven is een woonruimte. Een ruimte wordt aangemerkt als een woonruimte indien de ruimte blijkens zijn inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid zonder dat daarbij delen van die ruimte in afzonderlijk gebruik worden gegeven. Een ruimte voorziet blijkens zijn inrichting als afzonderlijk geheel in woongelegenheid indien de voor de bewoning wezenlijke voorzieningen in die ruimte aanwezig zijn. Tot de voor bewoning essentiële voorzieningen behoren in ieder geval een keuken, aparte wasgelegenheid, zoals een wastafel, bad of douche, en een toilet (HR 23 juli 1984, BNB 1984/281 t/m 284)." [1] De Wvo is in 2009 vervangen door de Waterwet. De definitie van het begrip woonruimte in artikel 7.1 van de Waterwet en artikel 1 van de Verordening is identiek aan de definitie in artikel 17 van de Wvo, zodat de wetsgeschiedenis van de Wvo dienaangaande door het Hof van belang wordt geacht voor de uitleg van het begrip woonruimte zoals opgenomen in de Verordening.
4.11.
Het Hof is in het licht van die wetsgeschiedenis van oordeel dat een IBA niet een voor bewoning essentiële voorziening is. Voor de woonfunctie is het feitelijk al voldoende dat het afvalwater de woonruimte kan verlaten. Niet relevant is op welke wijze – met behulp van riolering, een IBA of anderszins – het afvalwater wordt afgevoerd en of dit conform geldende wet- en regelgeving geschiedt, omdat dit niet van invloed is op de woonfunctie. De IBA vervult weliswaar een nuttige functie bij de afvoer van het afvalwater uit de woning, maar maakt daarvan naar het oordeel van het Hof geen onderdeel uit en valt daarom niet onder het begrip woonruimte zoals opgenomen in de Verordening.
4.12.
In dit geval is sprake van een IBA in eigen beheer, zodat van een zuiveringtechnisch werk in de zin van de Verordening evenmin sprake is. De verwijzing van belanghebbende naar artikel 122c van de Waterschapswet waarin – anders dan in de Verordening en de Waterwet – niet is opgenomen dat het werk in exploitatie bij een waterschap of gemeente dient te zijn, doet daaraan niet af, omdat, voor zover deze bepaling in het licht van dit geschil al van belang kan worden geacht, de in artikel 122c van de Waterschapswet opgenomen definitie is ontleend aan de inmiddels vervallen Wvo, die ervan uitging dat een zuiveringsinstallatie werd beheerd door zogenoemde kwaliteitsbeheerders, dat wil zeggen het Rijk en de met het kwaliteitsbeheer belaste waterschappen. [2] Een zuiveringtechnisch werk in eigen beheer valt daar dus niet onder.
4.13.
De IBA funtioneert zelfstandig als een geheel en is naar het oordeel van het Hof aan te merken als een “naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte” zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Verordening. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar terecht een aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte heeft opgelegd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij ongeacht de afloop van de procedure, vanwege het bredere belang bij de uitkomst ervan, bereid is de proceskosten van belanghebbende te vergoeden. Het Hof volgt de heffingsambtenaar hierin en zal daarom de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling in de proceskosten en het griffierecht in stand laten en de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten voor het hoger beroep. Belanghebbende heeft in het kader van de proceskosten in hoger beroep verzocht om een reiskostenvergoeding van € 45, die het Hof zal toekennen.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk,
– verklaart het hoger beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond, en
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 45.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 21
2.Kamerstukken II, 1998/99, 26367, nr. 3, blz.1 en blz. 23