In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Almere, en de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) over een aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte. De eiser had een aanslag van € 61,50 ontvangen voor het belastingjaar 2021, opgelegd door het Waterschap Zuiderzeeland, omdat hij een individueel behandelingssysteem afvalwater (IBA) op zijn perceel had geplaatst. De eiser stelde dat de aanslag in strijd was met de Waterwet, omdat de IBA niet als een zuiveringstechnisch werk kon worden aangemerkt en hij betwistte de kwalificatie van de IBA als bedrijfsruimte.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de IBA van eiser niet als een zuiveringstechnisch werk kan worden gekwalificeerd, omdat deze in eigen beheer is en niet door een waterschap of gemeente wordt beheerd. De rechtbank oordeelde dat de IBA niet als een bedrijfsruimte kan worden beschouwd, omdat deze een essentieel onderdeel van de woning is en niet als afzonderlijk geheel kan worden gezien. De rechtbank concludeerde dat de aanslag verontreinigingsheffing ten onrechte was opgelegd, maar dat er wel sprake was van een belastbaar feit, omdat er afvalwater werd geloosd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de aanslag wel op de juiste gronden was opgelegd voor het lozen van afvalwater.
Daarnaast werd eiser in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 106,56. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de datum van de uitspraak, en er werd een rechtsmiddel vermeld voor hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van de uitspraak.