In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een kredietovereenkomst tussen de ABN Amro Bank N.V. en K&P IT B.V., waarbij de appellant, die als DGA van de vennootschap fungeerde, zich hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor de schulden van de vennootschap. Na het faillissement van de vennootschap in 2013, heeft de bank de kredietovereenkomst opgezegd en haar vordering ter verificatie aangemeld. Het faillissement eindigde in 2017, maar de bank ontving geen uitkering omdat het pandrecht dat zij had bedongen niet was gevestigd. De bank heeft de appellant aangesproken voor betaling van de hoofdsom, rente en kosten.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden, waardoor hij niet als borg aangesproken kan worden. Het hof oordeelde dat de bank inderdaad haar zorgplicht heeft geschonden. De appellant mocht erop vertrouwen dat zijn borgstelling onderdeel was van een pakket van zekerheden. Het hof concludeerde dat de bank, door het pandrecht niet te vestigen, de risicopositie van de appellant onterecht heeft veranderd. De bank had de verantwoordelijkheid om te zorgen dat de zekerheden op orde waren, en het hof oordeelde dat het onaanvaardbaar was dat de bank de appellant aansprakelijk stelde voor de schuld, ondanks haar fout.
Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de bank af. Tevens werd de bank veroordeeld in de kosten van beide instanties, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De kosten voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep werden vastgesteld en de bank werd veroordeeld tot betaling van deze kosten.