ECLI:NL:GHARL:2021:9822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.277.406/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst wegens aantreffen hennep in verhuurde woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst tussen Woningstichting Centrada en een huurder, [gedaagde]. De huurovereenkomst was sinds 1 juli 1987 van kracht en betrof een woning in [woonplaats]. Tijdens een doorzoeking op 21 maart 2019 werd in de woning 1,5 kilo hennep aangetroffen, die door de partner van de huurder was omgepakt in gebruikershoeveelheden. De huurder stelde dat zij van de hennep niets wist en dat zij geen rekening hoefde te houden met de situatie. Het hof oordeelde echter dat dit verweer onvoldoende onderbouwd was en dat de aanwezigheid van de hennep in strijd was met het huurreglement van Centrada, waarin het verbod op het kweken of verhandelen van hennep was opgenomen. Het hof concludeerde dat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de huurder, waaronder haar gezondheidstoestand en lange woonduur. De huurder werd veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen drie maanden na betekening van het arrest, en moest Centrada vergoeden voor de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.406/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 7904932)
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
Woningstichting Centrada,
gevestigd te Lelystad,
eiseres in hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiseres,
hierna:
Centrada,
advocaat: mr. T. Mulder,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[gedaagde],
advocaat: mr. M.E. Zweers.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt het tussenarrest van 7 juli 2020 over waarbij een mondelinge benadeling na aanbrengen is gelast. Op verzoek van partijen heeft deze mondelinge behandeling geen doorgang gehad.
1.2
Nadien zijn de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord met producties 1 en 4 tot en met 7.
1.3
Op verzoek van het hof heeft Centrada daarna de in haar memorie van grieven genoemde productie 9 (namelijk de productie die blijkens het vonnis van 31 december 2019 per brief van 6 november 2019 bij de kantonrechter is ingebracht) nog toegestuurd.
1.4
Op 22 september 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een verslag (proces-verbaal) gemaakt.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 22 september 2021 overgelegde procesdossier, aangevuld met voormelde nadere productie en voormeld proces-verbaal.

2.Waar het in deze zaak om gaat

Centrada wil dat de huurovereenkomst met [gedaagde] eindigt omdat in de aan [gedaagde] verhuurde woning een hoeveelheid van 1,5 kilo hennep is aangetroffen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat een ontbinding van de huurovereenkomst wel gerechtvaardigd is. Dat oordeel zal hierna worden uitgelegd.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
Tussen Centrada als verhuurder en [gedaagde] als huurder bestaat (in ieder geval) sinds 1 juli 1987 een huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Op de overeenkomst is het algemene huurreglement van Centrada van toepassing.
3.2
In artikel 6.12 van het huurreglement is bepaald: “Het is huurder niet toegestaan in
het gehuurde hennep te kweken, dan wel andere activiteiten te verrichten die op grond van
de Opiumwet strafbaar zijn gesteld.”
3.3
Bij een doorzoeking in de woning op 21 maart 2019, onder leiding van de rechter-commissaris, is 1568,6 gram hennep aangetroffen. In een aan Centrada toegestuurd
politierapport van 21 maart 2019 is onder meer vermeld dat ingegraven in de schuur in de achtertuin van de woning 9 zakken hennep elk met meerdere gripzakjes lagen met een totaalgewicht van 1.534,6 gram, dat in de koof aan de bovenzijde in de keuken een pot stond met meerdere zakjes met hennep met een totaalgewicht van 28,8 gram en dat in een lade van de salontafel in de woonkamer een zak met hennep lag met een totaalgewicht van 5,2 gram. In het rapport is verder vermeld dat de aanleiding voor de doorzoeking van de woning mede was de verdenking dat er vanuit de woning in verdovende middelen als genoemd in de Opiumwet gehandeld zou worden.
3.4
De partner van [gedaagde] , [de partner] , tevens medebewoner van de woning, is als verdachte aangemerkt en is in voorlopige hechtenis gesteld.
3.5
Op 25 maart 2019 heeft Centrada aan [gedaagde] verzocht om de huur te beëindigen. Daartoe is [gedaagde] niet overgegaan.
3.6
Op 10 april 2019 heeft [de partner] als reactie op het schrijven van Centrada van 25 maart 2019 aan Centrada medegedeeld dat hij in het bezit was van de hoeveelheid
hennep omdat hij werkzaamheden voor een coffeeshop uitvoerde en dat [gedaagde] niets
afwist van die situatie en zij totaal geen schuld heeft.
3.7
In een vonnis van 20 november 2019 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland [de partner] veroordeeld tot een gevangenisstraf en een (voorwaardelijke) taakstraf voor - samengevat - het vervoeren en verwerken van meer dan 30 gram hennep, het aanwezig hebben van 1.597,4 gram hennep en het voorhanden hebben van een stroomstootwapen (taser).
3.8
In het strafvonnis is onder het opschrift ‘Bewijsmiddelen’ onder meer vermeld:
Verdachte heeft op de terechtzitting van 6 november 2019 de volgende verklaring afgelegd zakelijk weergegeven:
Ik had in mijn woning in [woonplaats] inderdaad een hoeveelheid van ongeveer 1,5 kilo hennep liggen. Ik verpakte deze wiet voor een coffeeshop in Amsterdam in kleine gripzakjes. Ik had dit al 4 keer eerder gedaan, maar toen in een ’stash’ huis in Amsterdam. Dit was de vijfde keer. Het was voor het eerst dat ik de hennep had meegenomen naar mijn woning. Ik kreeg de hennep van de coffeeshop mee in een strijkzak en kreeg ook een doos met gripzakjes mee. Voordat ik de hennep in kleine gripzakjes kon doen moest ik de hennep afwegen tot 2,2 gram. Soms moest ik de hennep ook verbreken in kleinere stukjes.
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris op 26 maart 2019 het volgende verklaard:
Ik doe dat wiet verpakken nu drie maanden ongeveer.
Verbalisant (…) heeft in een proces-verbaal het volgende gerelateerd:
Op 21 maart heeft er een zoeking plaatsgevonden. Aangetroffen in de bijkeuken één zilverkleurige zak, welk sterk rook naar hennep. Ingegraven in de schuur bevond zich een melkbus. In genoemde melkbus werden negen volle zakken met hennep aangetroffen. In elke zak zaten meerdere gripzakjes gevuld met hennep (netto 1534,6 gram).
Bewijsoverweging
De rechtbank vindt niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gedurende de
tenlastegelegde periode in hennep heeft gedeald.
De rechtbank is van oordeel dat het verdelen van een grotere hoeveelheid hennep in gripzakjes, waarbij de hennep kleiner wordt gemaakt, met als doel deze hennep geschikt te maken voor de verkoop, kan worden aangemerkt als het verwerken van hennep. Daarnaast heeft verdachte bekend dat hij de hennep naar zijn woning heeft vervoerd en is er in de woning ook een strijkzak aangetroffen waarin hennep geurloos kan worden vervoerd. De rechtbank acht, gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen, ook bewezen dat verdachte de hennep heeft vervoerd.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
Centrada heeft - samengevat - gevorderd de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van [gedaagde] uit de woning, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 31 december 2019 de vordering van Centrada afgewezen en Centrada veroordeeld in de proceskosten.

5.De vordering in hoger beroep

Centrada vordert in het hoger beroep - samengevat - de toewijzing alsnog van haar vordering tot ontbinding en ontruiming, met veroordeling van [gedaagde] van de proceskosten in beide instanties, en met veroordeling tot terugbetaling van wat Centrada op basis van het vonnis aan Vossenbelt heeft betaald.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
Centrada heeft vier grieven voorgesteld tegen het vonnis van 31 december 2019. Die grieven beogen alsnog de toewijzing van haar vordering tot ontbinding en ontruiming. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2
Het staat tussen partijen vast dat op 21 maart 2019 een hoeveelheid van ruim 1,5 kilogram hennep in de woning (34 gram) en de bijhorende schuur (1.534,6 gram) is aangetroffen. Onomstreden is dat het bezit van hennep strafbaar is gesteld in de Opiumwet, waarbij het bezit van meer dan 30 gram hennep geldt als een misdrijf. Gelet op de in het bij de huurovereenkomst behorende huurreglement daarover opgenomen verbod, is daarmee sprake van een tekortkoming in de nakoming van de in de huurovereenkomst opgenomen verplichting zich te onthouden van activiteiten in de woning die in strijd zijn met de Opiumwet.
6.3
Uitgangspunt is volgens artikel 6:265 lid 1 BW dat iedere tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst de wederpartij de bevoegdheid geeft die overeenkomst te doen ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Voor ontbinding is niet vereist dat de tekortkoming aan diegene die tekortschiet kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW. Bij de beoordeling of een ontbinding al dan niet gerechtvaardigd is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Een omstandigheid van belang kan zijn dat de tekortschietende partij zich niet bewust was van de tekortkoming [1] . In dit verband geldt dat de stelplicht en bewijslast voor toepassing van de ‘tenzij- regel’ in artikel 6:265 lid 1 BW op de tekortschietende partij rust [2] , in dit geval daarmee op [gedaagde] .
6.4
Als onderbouwing voor haar standpunt dat ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is, heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd. Van de aanwezigheid van de grote hoeveelheid hennep in de schuur wist zij niets en daarvan kon zij door de wijze waarop het verstopt was ook niet weten. Zij wist wel van de in de woning aanwezige hoeveelheid hennep, maar die was voor eigen gebruik van haar partner [de partner] . Zij hoefde daardoor niet te vermoeden dat er een grotere hoeveelheid aanwezig was. Er is geen sprake geweest van handel zodat er geen sprake is geweest van een negatieve uitstraling in de buurt. Vrees voor herhaling is er niet omdat [de partner] inmiddels geen hennep meer gebruikt en geen ompakwerk voor de coffeeshop meer verricht. [gedaagde] woont al meer dan 30 jaar in de woning zodat [gedaagde] diep verbonden is met de wijk. Haar sociale leven speelt zich ook af in en nabij de woning. Ook is de woning en ook de tuin helemaal naar haar hand gezet. De gevolgen van een ontbinding zijn ingrijpend; sinds 2018 is haar gezondheidstoestand verslechterd. Zij kan niet meer werken en is te meer aangewezen op behoud van haar woning. Over een vangnet buiten [woonplaats] beschikt [gedaagde] niet. Als zij de woning kwijtraakt, zal zij geruime tijd niet meer in aanmerking kunnen komen voor een woning in de sociale sector. Een woning in de particuliere sector kan zij niet betalen. Als zij niet beschikt over woonruimte zal verder haar uitkering beëindigd worden.
6.5
Allereerst geldt dat het argument van [gedaagde] dat zij niet wist van een ongeoorloofde hoeveelheid hennep in de woning al faalt vanwege de 34 gram hennep in de keuken en de woonkamer. [gedaagde] heeft in hoger beroep erkend dat zij wist van een door [de partner] aangehouden voorraad in de koof in de keuken en van een zakje hennep in de woonkamer. Voor zover [gedaagde] bedoelt te stellen dat het voorhanden hebben van een dergelijke hoeveelheid hennep niet ernstig is, is dat onjuist. Met deze hoeveelheid is de strafrechtelijke ‘gedooggrens’ van 5 gram al ruimschoots overschreden. Het in het huurreglement neergelegde verbod geldt ook voor een hoeveelheid van 34 gram.
6.6
Verder acht het hof het niet geloofwaardig dat [gedaagde] niet wist en niet kon weten van de aanwezigheid van een grote hoeveelheid hennep in de schuur bij de woning. Deze hennep was opgeslagen in een in de ondergrond van de schuur ingegraven melkbus. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is door [de partner] verklaard dat die melkbus zo’n
15 jaar geleden is ingegraven en sindsdien werd gebruikt om daarin kostbaarheden te bewaren als hij én [gedaagde] niet in de woning verbleven, zoals bij een vakantie. Dat [gedaagde] dan niet wist van het bestaan van die melkbus, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, is dan bepaald onaannemelijk. Over de 1,5 kilogram hennep heeft [de partner] verder verklaard dat hij die op 19 maart 2019 heeft meegenomen met als doel die thuis om te pakken in kleinere hoeveelheden. Centrada heeft daarover onweersproken gesteld dat het ompakken van 1,5 kilogram hennep in zakjes van steeds 2,2 gram vele uren moet hebben geduurd. Met dat ompakken - zo heeft [de partner] verklaard - was hij op de ochtend van 21 maart 2019 gereed, waarna op de middag van die dag de doorzoeking heeft plaatsgevonden en de hennep is aangetroffen. Dat [gedaagde] niets heeft gemerkt van dat ompakken, is dan moeilijk voorstelbaar. Zij stelt wel die dagen niet thuis te zijn geweest, maar over de reden daarvoor heeft zij wisselend verklaard. In de stukken is daarover gesteld dat [de partner] die dagen in de woning zou gaan klussen en dat [gedaagde] om die reden en vanwege haar gevoeligheid voor teveel prikkels niet thuis is geweest. Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat één van haar kleinkinderen ziek was en haar dochter moest werken zodat zij bij haar dochter heeft verbleven. Als [gedaagde] tijdens het ompakken niet thuis is geweest, is onduidelijk hoe zij dan wist van de 34 gram in de woning. [de partner] heeft bij de mondelinge behandeling over die 34 gram hennep immers verklaard dat hij die hoeveelheid van de partij van 1,5 kilogram heeft afgezonderd voor eigen gebruik. Hoe zich dat verhoudt tot enerzijds de stelling dat [gedaagde] niets wist van het ompakken in de periode van 19 tot en met 21 maart 2019 en anderzijds de stelling dat zij wel wist dat [de partner] een voorraad hennep verdeeld over meerdere zakjes in de koof in de keuken had verborgen om dit weg te houden van de kleinkinderen, is niet uitgelegd. Verder is relevant dat [de partner] , zoals uit een proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2019 blijkt, een geschiedenis heeft als het gaat om overtreding van de Opiumwet, gepleegd in de jaren 1995, 1996 en 2000. Dit alles heeft plaatsgevonden tijdens de samenleving met [gedaagde] , die eind jaren tachtig is gestart. [gedaagde] heeft verder erkend dat [de partner] een regelmatige gebruiker van hennep was. [de partner] heeft, zo blijkt uit het strafvonnis en zijn brief van 10 april 2019, in de periode voorafgaand aan de zoeking in de woning, vaker hennep heeft omgepakt. Dat [de partner] dan beschikte over een hoeveelheid van 34 gram hennep - en kennelijk zelfs regelmatig, zo begrijpt het hof de stellingen van [gedaagde] - en [de partner] in de woning (in de slaapkamer boven op kast) een stroomstootwapen had liggen, had voor [gedaagde] reden moeten zijn om vragen te stellen bij de handelwijze van [de partner] . Zij had de door de Opiumwet (en daarmee door de huurovereenkomst) verboden gedragingen in het gehuurde moeten verhinderen. Bij dit alles heeft het hof in aanmerking genomen dat [de partner] formeel wel maar materieel nauwelijks als een derde valt aan te merken in de zin van artikel 7:219 BW. Hij is de partner van [gedaagde] en de vader van haar kinderen, woonde in maart 2019 al zo’n 30 jaren met [gedaagde] in de woning samen en voerde met haar een gezamenlijke huishouding. Gelet daarop is niet aannemelijk dat [gedaagde] geen wetenschap had van de aanwezigheid van hennep in de schuur en in ieder geval niet dat zij daar geen rekening mee hoefde te houden en dat haar daarvan geen verwijt valt te maken [3] . Aan het door [gedaagde] gedane aanbod om (verder) te bewijzen dat zij geen weet had van de hoeveelheid hennep in de schuur, gaat het hof dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
6.7
Het hof volgt verder Centrada in haar betoog dat zij als sociale woningverhuurster aangaande haar woningbezit een groot belang heeft bij handhaving van het verbod van gedragingen in strijd met de Opiumwet, dit mede uit oogpunt van leefbaarheid in en om haar woningbezit en het risico op gevaar en overlast voor omwonenden te voorkomen. Als een huurder in de woning mag blijven nadat daarin ruim 1,5 kilogram aan hennep in kleinere, gebruiksgerede verpakkingen verwerkt, is aangetroffen (een forse overschrijding van de strafrechtelijke gedooggrens van 5 gram), kan daarvan het signaal uitgaan dat andere huurders het ook niet zo nauw hoeven te nemen met het daarop gerichte verbod van Centrada. Dat in dit geval (nog) geen overlast (stank of anderszins) was gemeld, een handel in hennep vanuit de woning niet kan worden vastgesteld, er geen schade aan de woning was en (de partner van) [gedaagde] inmiddels gestopt is met het verwerken van hennep, maakt het voorgaande niet anders: ook in dat geval heeft Centrada een zwaarwegend belang bij handhaving van haar verbod en het daaraan te verbinden gevolg dat Centrada bij voldoende zwaarwegende omstandigheden niet met een tekortschietende contractspartner verder hoeft.
6.8
Gelet op het voorgaande, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de ernst en omvang van de tekortkoming en het belang van Centrada bij handhaving van haar verbod op met de Opiumwet strijdige activiteiten in door haar verhuurde woningen, is het hof van oordeel dat ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. De hiervoor weergegeven belangen van [gedaagde] om in de woning te kunnen blijven, leggen hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Die belangen hebben kennelijk eerder voor [gedaagde] minder zwaar gewogen en haar geen reden gegeven bedoeld verbod niet te (laten) overtreden. De toezegging van [gedaagde] dat haar partner in de toekomst geen hennep meer in de woning zal verwerken en/of voorhanden zal hebben, is evenmin voldoende om tot een ander oordeel te komen. Verder is onvoldoende onderbouwd dat het medisch gezien onverantwoord is [gedaagde] te confronteren met een verhuizing. Daarbij is in aanmerking genomen dat [gedaagde] weliswaar onweersproken heeft aangevoerd dat zij bij een ontruiming uit haar huidige woning de komende tijd geen sociale huurwoning in [woonplaats] aangeboden zal krijgen, maar onvoldoende is gebleken dat na ontruiming geen (tijdelijke) opvang beschikbaar is. Een ontruiming is onmiskenbaar ingrijpend maar leidt in deze omstandigheden niet tot een oordeel dat een ontbinding en ontruiming achterwege moet blijven. Ook bij de afweging van de wederzijdse belangen bestaat geen grond de ontbinding en de ontruiming af te wijzen.
6.9
De conclusie van het hof is dat het beroep van [gedaagde] op de tenzij-regel faalt. Het hoger beroep van Centrada slaagt dus. Het hof zal de huurovereenkomst ontbinden en zal bepalen dat [gedaagde] de woning moet ontruimen.
6.1
[gedaagde] heeft, mede onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:262 lid 1 BW, aangevoerd dat een veroordeling tot ontruiming niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard. In dit geval is geen opzegging van de huurovereenkomst aan de orde, zodat artikel 7:262 lid 1 BW niet van toepassing is. Tegenover het belang van [gedaagde] om haar woning te kunnen behouden totdat de beslissing over de beëindiging definitief is, heeft Centrada, zoals hiervoor weergegeven, voldoende concrete en zwaarwegende omstandigheden gesteld om het arrest uitvoerbaar te doen verklaren. Uitvoerbaarheid bij voorraad is anderszins evenmin uitgesloten (zie artikel 233 Rv). Aan dit verweer gaat het hof dan ook voorbij.
6.11
In de persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] , waaronder met name de lange woonduur en haar gezondheidstoestand, ziet het hof wel reden een langere termijn voor ontruiming te bepalen. Daarmee moet [gedaagde] worden geacht in staat te zijn vervangende woonruimte te regelen en haar verhuizing, al dan niet met hulp van derden, voldoende voor te bereiden. Het hof zal deze termijn bepalen op drie maanden.
6.12
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en dat Centrada daardoor ten onrechte met de kosten van de procedure bij de kantonrechter is belast. [gedaagde] zal alsnog in de kosten van die procedure worden veroordeeld.

7.De slotsom

7.1
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De gevorderde ontbinding en ontruiming zal worden toegewezen op een termijn als hiervoor weergegeven.
7.2
Ook zal [gedaagde] worden veroordeeld tot terugbetaling van wat Centrada op basis van het vonnis van 31 december 2019 aan haar heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente als hierna aan te geven.
7.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [gedaagde] , naast de kosten van de procedure bij de kantonrechter, ook in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.4
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van Centrada zullen worden vastgesteld op € 101,06 voor explootkosten, € 121,- voor griffierecht en € 550,- voor salaris advocaat.
7.5
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Centrada zullen worden vastgesteld op € 102,96 voor explootkosten, € 760,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 1.114,-).
7.6
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Lelystad van 31 december 2019 en doet opnieuw recht;
ontbindt de huurovereenkomst tussen Centrada en [gedaagde] aangaande de woning te [woonplaats] aan de [adres] per heden;
veroordeelt [gedaagde] binnen 3 maanden na betekening van het arrest de woning te [woonplaats] aan de [adres] met al de haren en al het hare te verlaten en te ontruimen en ontruimd te houden, onder afgifte van de sleutels van de woning aan Centrada;
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling van wat Centrada op basis van het vonnis van 31 december 2019 aan haar heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Centrada wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 222,06 voor verschotten en op € 550,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 862,96 voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.M.A. Wind en C.W. Inden en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.

Voetnoten

1.vgl. o.m. HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0762
2.vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810
3.in de zin van HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743