ECLI:NL:GHARL:2021:9726

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
200.298.576/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige onder toezicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2004. De gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen had een verzoek ingediend voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1], die sinds 29 mei 2020 onder toezicht staat. De kinderrechter had eerder, op 25 mei 2021, het verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd.

De zaak betreft een minderjarige die een problematische achtergrond heeft, met gedragsproblemen en een onveilige thuissituatie. De ouders van [de minderjarige1] hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag, maar zijn niet in staat om de nodige structuur en ondersteuning te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de noodzaak voor uithuisplaatsing aanwezig is, vooral gezien de recente ontwikkelingen waarbij [de minderjarige1] niet meer bij zijn vader kan wonen en geen vaste verblijfplaats heeft. De ouders hebben in hoger beroep niet gereageerd op het verzoek, maar lijken in te stemmen met de uithuisplaatsing.

Het hof heeft op basis van artikel 1:265a BW geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is, ook al staan alle partijen achter de uithuisplaatsing. De beslissing van het hof houdt in dat [de minderjarige1] gedurende dag en nacht in een 24-uurs accommodatie van een zorgaanbieder geplaatst zal worden voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI heeft inmiddels een nieuwe woonplek in het vooruitzicht en het hof heeft er vertrouwen in dat deze machtiging binnen drie maanden zal worden uitgevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.576/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 204941)
beschikking van 14 oktober 2021
inzake
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de moeder,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 16 augustus 2021.
2.2
De hierna nader te melden [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden. Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] . De moeder en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de - in 2012 verbroken - affectieve relatie van de moeder en de vader is [in] 2004 geboren [de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ). De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] .
3.2
[de minderjarige1] heeft een broertje ( [de minderjarige2] ) en een zusje ( [de minderjarige3] ). [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen bij de moeder.
3.3
Na het uiteengaan van de ouders heeft [de minderjarige1] op verschillende plekken gewoond: hij wisselde tussen zijn vader, moeder en grootouders. Sinds 2016 woonde hij bij zijn moeder (en haar partner).
3.4
Sinds 29 mei 2020 staat [de minderjarige1] onder toezicht van de GI. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan sinds medio 2020 onder toezicht van de GI.
3.5
Bij beschikking van 20 januari 2021 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een 24-uurs accommodatie van een zorgaanbieder, voor de periode tot 29 mei 2021 (ten behoeve van een traject richting zelfstandigheid). Deze machtiging is niet binnen drie maanden tenuitvoergelegd en daardoor vervallen.
3.6
Sinds februari 2021 en tot voor kort woonde [de minderjarige1] bij de vader en diens gezin.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 25 mei 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 29 mei 2022. De kinderrechter heeft het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gedurende dag en nacht in een 24-uurs accommodatie van een zorgaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De GI komt met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing. De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, de door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de duur van de ondertoezichtstelling (derhalve tot 29 mei 2022) alsnog te verlenen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Zoals de kinderrechter ook heeft overwogen, heeft [de minderjarige1] een zeer belast verleden. Hij is als jong kind getuige en slachtoffer geweest van ruzies en geweld en er hebben traumatische gebeurtenissen plaatsgevonden.
Vanaf 2016 tot februari 2021 heeft [de minderjarige1] bij zijn moeder (en haar partner) en zijn broertje en zusje gewoond. Daar ging het niet goed met hem: hij kreeg in toenemende mate last van gedragsproblemen en lichamelijke en psychische problemen en hij was niet meer gemotiveerd voor school. [de minderjarige1] maakte deel uit van een risicojongerengroep uit de wijk. Sinds hij uit deze groep is gestapt, wordt hij bedreigd en durft hij niet meer alleen over straat in [woonplaats1] . [de minderjarige1] had en heeft daarom veel last van angsten. Hij liet bij de moeder thuis veel boosheid zien en richtte vernielingen aan. Ook gebruikte hij zeer regelmatig drugs. Sinds september 2019 ging [de minderjarige1] ook niet meer naar school. Hij heeft op 18 september 2020 twee jaar jeugdreclassering opgelegd gekregen in verband met dit schoolverzuim.
De moeder is vanwege haar persoonlijke problematiek niet in staat [de minderjarige1] de gestructureerde woonomgeving te bieden die hij nodig heeft. Zij heeft weinig tot geen grip op [de minderjarige1] en weet hem niet te motiveren voor school. Het lukte haar bovendien onvoldoende om afspraken met en tips en adviezen van de ingezette opvoedondersteuning na te komen of op te volgen.
5.3
Plaatsing van [de minderjarige1] bij de grootouders moederszijde was en is ook geen geschikte mogelijkheid, omdat het broertje van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , al deels bij de grootouders verblijft en de woonomgeving bij de grootouders voor [de minderjarige2] veiligheid en rust biedt. Dit zou voor [de minderjarige2] wegvallen wanneer [de minderjarige1] bij de grootouders zou verblijven.
5.4
Ten tijde van de procedure in eerste aanleg (vanaf februari 2021) woonde [de minderjarige1] , met instemming van de moeder en [de minderjarige1] zelf, tijdelijk bij de vader. Structureel wonen bij de vader (en zijn huidige gezin) behoort niet tot de mogelijkheden omdat vanuit het verleden al is gebleken, toen [de minderjarige1] bij de vader verbleef, dat het gezinssysteem van de vader hiertoe geen ruimte biedt. De GI had ten tijde van de procedure in eerste aanleg, naar aanleiding van de verhuizing van [de minderjarige1] naar [woonplaats2] , met [de minderjarige1] en de ouders een (nieuw) plan opgesteld voor een traject richting zelfstandigheid. Er had een intakegesprek bij [naam3] in [woonplaats2] plaatsgevonden. Het plan was dat [de minderjarige1] bij [naam3] zou gaan wonen, dagbesteding zou volgen en gediagnosticeerd zou worden.
5.5
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige1] inmiddels niet meer bij de vader woont, omdat er kort voor de zitting in hoger beroep een fysieke escalatie heeft plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige1] . [de minderjarige1] heeft nu geen vaste verblijfplaats en verblijft wisselend bij de moeder en zijn grootouders. Ook is gebleken dat [de minderjarige1] niet bij [naam3] kan wonen. Uit het psychodiagnostisch onderzoek dat inmiddels bij [de minderjarige1] heeft plaatsgevonden, en waarvan op 25 juni 2021 door [naam3] een rapport is opgesteld, is namelijk gebleken dat bij [de minderjarige1] sprake is van een obsessieve-compulsieve of verwante stoornis door een somatische aandoening met preoccupaties met het uiterlijk, een psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis en een paniekstoornis. Hij heeft een grote behoefte aan vaste systemen en patronen. [naam3] kan, zo heeft de GI ter zitting verklaard, [de minderjarige1] niet de hulp en woonplek bieden die hij nodig heeft gelet op zijn problematiek.
De GI is daarom met spoed op zoek gegaan naar een andere woonplek voor [de minderjarige1] , in de regio [woonplaats1] . Inmiddels hebben er intakegesprekken bij [naam4] en [naam5] ( [naam5] ) plaatsgevonden. Beide gesprekken zijn positief verlopen en de GI verwacht binnen drie maanden voor [de minderjarige1] een woonplek te hebben.
5.6
Nu [de minderjarige1] niet meer bij zijn vader (en zijn moeder en grootouders) kan wonen, en gelet op de problematiek van [de minderjarige1] , is het hof van oordeel dat de noodzaak van een uithuisplaatsing aanwezig is en wellicht nu zelfs nog groter dan ten tijde van de zitting in eerste aanleg. [de minderjarige1] zelf is het, zo heeft de GI ter zitting verklaard, eens met de (machtiging tot) uithuisplaatsing. Hij wil verder met zijn leven, stappen zetten en ziet in dat dit bij zijn ouders niet lukt. Beide ouders lijken ook in te stemmen met een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De ouders hebben in hoger beroep geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen en/of ter zitting hun mening kenbaar te maken. Echter, anders dan de kinderrechter heeft overwogen, betekent de omstandigheid dat de ouders (waarschijnlijk) instemmen met een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet dat een machtiging daartoe niet noodzakelijk is. Op grond van artikel 1:265a BW, zoals dat met ingang van 1 januari 2015 luidt, geschiedt plaatsing van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, gedurende dag en nacht buiten het gezin
uitsluitendmet een machtiging tot uithuisplaatsing (zie ook de beschikking van dit hof van 6 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8083). Het hof ziet, mede gelet op de onder 5.5 genoemde ontwikkelingen, geen aanleiding anders te oordelen.
5.7
Gelet op het vorenstaande zal het hof het verzoek van de GI alsnog toewijzen en een machtiging verlenen om [de minderjarige1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een 24-uurs accommodatie van een zorgaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, is de GI, toen bleek dat plaatsing van [de minderjarige1] bij [naam3] geen passende mogelijkheid meer was, direct op zoek gegaan naar een andere woonplek voor [de minderjarige1] en heeft de GI inmiddels een concrete woonplek op het oog. Het hof heeft er dan ook vertrouwen in dat de GI de huidige machtiging, anders dan de bij beschikking van 20 januari 2021 verleende machtiging, binnen drie maanden zal (kunnen) uitvoeren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en in zoverre opnieuw te beschikken dat het alsnog een machtiging zal verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] .

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 mei 2021, voor zover daarbij de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verleent met ingang van heden voor de duur van de ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, gedurende dag en nacht in een 24-uurs accommodatie van een zorgaanbieder;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, A.W. Beversluis en G.B.A. Brummer, bijgestaan door mr. L.N. Tabak als griffier, en is op 14 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.