ECLI:NL:GHARL:2021:9626

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.267.334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van geldlening met betrekking tot terugbetaling en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een overeenkomst van geldlening. De appellante, hierna aangeduid als [de leningverstrekker], heeft een lening van € 4.000,- verstrekt aan de geïntimeerde, hierna [de leningnemer]. In een eerder tussenarrest van 20 april 2021 heeft het hof [de leningnemer] de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van zijn verweer dat hij al een deel van de lening had terugbetaald. [de leningnemer] heeft echter afgezien van bewijslevering, waardoor het hof zijn verweer niet kan honoreren. Het hof oordeelt dat de lening op 28 juli 2016 is verstrekt en dat de terugbetaling uiterlijk op 28 juli 2019 moest plaatsvinden. De vraag die aan de orde is, is wanneer de lening opeisbaar was en vanaf welk moment de wettelijke rente verschuldigd is. Het hof concludeert dat de lening pas opeisbaar was na 29 juli 2019, omdat [de leningverstrekker] [de leningnemer] op 2 augustus 2018 had gedagvaard, wat nog te vroeg was voor verzuim. De vordering tot betaling van wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid. Daarnaast vordert [de leningverstrekker] buitengerechtelijke incassokosten, maar deze worden afgewezen omdat [de leningnemer] op het moment van de aanmaning nog niet in verzuim verkeerde. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering tot terugbetaling van de lening toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 juli 2019. Tevens worden de proceskosten in het hoger beroep aan de zijde van [de leningverstrekker] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.334
(zaaknummer kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, 7141730)
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [de leningverstrekker] ,
advocaat: mr. I.B. Jansse,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [de leningnemer] ,
advocaat: mr. C.A. Boeve.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 april 2021 hier over.
1.2
In dat tussenarrest heeft het hof [de leningnemer] toegelaten om bewijs te leveren. [de leningnemer] heeft afgezien van het horen van getuigen en heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in het geding te brengen.
1.3
Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd, waarop het hof arrest heeft bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Terugbetaling lening
2.1
In het tussenarrest van 20 april 2021 heeft het hof geoordeeld dat [de leningnemer] heeft erkend dat hij € 4.000,- heeft geleend. [de leningnemer] kreeg daarbij de mogelijkheid om zijn (bevrijdend) verweer te bewijzen dat hij van dat bedrag al € 1.400,- aan [de leningverstrekker] heeft terugbetaald (zie ro. 3.5). Omdat hij heeft afgezien van bewijslevering gaat het hof voorbij aan dit verweer. Het beroep van [de leningnemer] op verrekening met een vergoeding voor zijn werkzaamheden (zie ro. 3.8-3.10) gaat ook niet op. Het hof zal [de leningnemer] veroordelen tot terugbetaling van het gehele geleende bedrag.
Rente en kosten
2.2
De vraag die nog voorligt is op welk moment de lening opeisbaar was. Vanaf dat moment kan [de leningnemer] namelijk pas op zijn vroegst de gevorderde wettelijke rente verschuldigd worden over het geleende bedrag. Volgens [de leningverstrekker] was de lening op grond van art. 6:38 BW al op 28 juli 2016 opeisbaar. Dat was de datum waarop volgens haar de lening is verstrekt. Het hof volgt haar niet in deze stelling, omdat [de leningverstrekker] zowel in eerste aanleg als in haar memorie van grieven toegeeft dat zij met [de leningnemer] heeft afgesproken dat hij de lening binnen twee à drie jaar moest terugbetalen. Dat betekent dat partijen wel een termijn voor terugbetaling hebben afgesproken en [de leningverstrekker] alleen al daarom geen beroep toekomt op art. 6:38 BW.
2.3
Volgens [de leningnemer] spraken partijen af dat de lening pas eind 2020 hoefde te worden terugbetaald. Het hof heeft hem in het tussenarrest van 20 april 2021 toegelaten om ook deze stelling te bewijzen (zie ro. 3.6 en 3.7). [de leningnemer] heeft echter afgezien van bewijslevering, waardoor deze door hem gestelde afspraak niet vast is komen staan. Tegenover het rekeningafschrift met de overmaking van € 4.000,- aan hem op 28 juli 2016 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) heeft [de leningnemer] zijn verweer in eerste aanleg dat de uitbetaling pas een jaar later, op 28 juli 2017 heeft plaatsgevonden onvoldoende gemotiveerd, te meer nu hij in hoger beroep uitdrukkelijk in het midden laat of de lening nu in 2016 dan wel 2017 zou zijn aangegaan. De geldverstrekking wordt dus aangenomen op 28 juli 2016. Het hof volgt [de leningverstrekker] verder in haar, door [de leningnemer] onvoldoende gemotiveerd betwiste, subsidiaire stelling dat de lening binnen twee à drie jaar, dus in ieder geval op 28 juli 2019 als opeisbaar moest worden terugbetaald. Gesteld noch gebleken is dat dit een fatale termijn betrof als bedoeld in artikel 6:83 sub a. BW; de toch wat vage termijn van twee à drie jaar duidt daar ook niet op. Voor verschuldigdheid van de wettelijke rente is op grond van artikel 6:119 lid 1 BW verzuim van de schuldenaar nodig. [de leningverstrekker] had [de leningnemer] al gedagvaard op 2 augustus 2018, bij uitstek een ingebrekestelling, maar dat was nog te vroeg. Het hof zal de vordering tot betaling van wettelijke rente daarom toewijzen vanaf de daarna ingetreden opeisbaarheid, dus per 29 juli 2019.
2.4
Naast wettelijke rente vordert [de leningverstrekker] vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering baseert zij op de aanmaning van 28 juni 2018 van het door haar ingeschakelde incassobureau. Zoals hiervoor overwogen, was de lening toen nog niet opeisbaar. Dit brengt mee dat [de leningnemer] niet in verzuim verkeerde op het moment dat deze aanmaning is verstuurd en daarmee niet is voldaan aan die eis van artikel 6:96 lid 6 BW. Het hof zal de buitengerechtelijke incassokosten daarom afwijzen.

3.De slotsom

in het principaal hoger beroep
3.1
De grieven in het principaal hoger beroep slagen grotendeels. Het bestreden vonnis zal in conventie grotendeels worden vernietigd en het in conventie gevorderde zal grotendeels worden toegewezen.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [de leningnemer] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof zal [de leningnemer] niet veroordelen in de proceskosten van eerste aanleg, omdat uit het voorgaande volgt dat op het moment van het vonnis (27 februari 2019) de lening nog niet opeisbaar was. Het hof zal de proceskostencompensatie uit de eerste aanleg daarom handhaven.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [de leningverstrekker] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,05
- griffierecht
€ 324,-
totaal verschotten € 425,05
- salaris advocaat € 787,- (1 punt x appeltarief I).
in het incidenteel hoger beroep
3.3
Het incidenteel hoger beroep van [de leningnemer] faalt (zie ro. 3.8-3.10). Hij zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [de leningverstrekker] bepaald op € 393,50 (een half punt van appeltarief I).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019, voor zover dit betrekking heeft op de vordering in conventie, met uitzondering van de te handhaven proceskostencompensatie, en doet verder opnieuw recht;
veroordeelt [de leningnemer] tot betaling van € 4.000,- aan [de leningverstrekker] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juli 2019 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [de leningnemer] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de leningverstrekker] vastgesteld op € 425,05 voor verschotten en op € 787,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidenteel hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019 voor zover dit betrekking heeft op de vordering in reconventie;
veroordeelt [de leningnemer] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de leningverstrekker] vastgesteld op € 393,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L. Janse en M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.