Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling in hoger beroep
3.De slotsom
€ 324,-
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een overeenkomst van geldlening. De appellante, hierna aangeduid als [de leningverstrekker], heeft een lening van € 4.000,- verstrekt aan de geïntimeerde, hierna [de leningnemer]. In een eerder tussenarrest van 20 april 2021 heeft het hof [de leningnemer] de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van zijn verweer dat hij al een deel van de lening had terugbetaald. [de leningnemer] heeft echter afgezien van bewijslevering, waardoor het hof zijn verweer niet kan honoreren. Het hof oordeelt dat de lening op 28 juli 2016 is verstrekt en dat de terugbetaling uiterlijk op 28 juli 2019 moest plaatsvinden. De vraag die aan de orde is, is wanneer de lening opeisbaar was en vanaf welk moment de wettelijke rente verschuldigd is. Het hof concludeert dat de lening pas opeisbaar was na 29 juli 2019, omdat [de leningverstrekker] [de leningnemer] op 2 augustus 2018 had gedagvaard, wat nog te vroeg was voor verzuim. De vordering tot betaling van wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid. Daarnaast vordert [de leningverstrekker] buitengerechtelijke incassokosten, maar deze worden afgewezen omdat [de leningnemer] op het moment van de aanmaning nog niet in verzuim verkeerde. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering tot terugbetaling van de lening toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 juli 2019. Tevens worden de proceskosten in het hoger beroep aan de zijde van [de leningverstrekker] toegewezen.