Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant1],
[appellant2],
[appellante3] ,wonende te [woonplaats1] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
zijn overeengekomen dat ten behoeve van de schuldeiser het recht van hypotheek en pand zal worden verleend op de in deze akte vermelde goederen, tot zekerheid als in deze akte omschreven.
te verlenen terzake van de hiervoor omschreven borgstelling blijkt uit een aan deze akte te hechten onderhandse akte (...)”.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
PbEU2009, L 147.) worden beantwoord nu de inleidende dagvaarding dateert van na de inwerkingtreding van dit verdrag, het een burgerlijke zaak betreft als bedoeld in artikel 1 van dit verdrag en daarvan in dat artikel niet is uitgezonderd en de verweerders wonen in een door dit verdrag gebonden staat, Nederland. [appellant1] en [appellante3] hebben hun woonplaats in Nederland. Ingevolge artikel 2 lid 1 van dit verdrag komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Hypotheekrecht bedrijfspand [adres1] 2 [plaats1]
“Ik kan mij dat niet meer herinneren want alles liep via mijn zoon”. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit deze verklaring van [appellant1] kan worden afgeleid dat de zoon van [appellant1] met betrekking tot het prijsgeven van het hypotheekrecht op het bedrijfspand aan de [adres1] 2 te [plaats1] [appellant1] heeft mogen vertegenwoordigen. Het prijsgeven van die zekerheid moet naar het oordeel van het hof dan ook worden geacht te hebben plaatsgevonden met toestemming van [appellant1] . Onder deze omstandigheden – [appellant1] laat zich wat betreft het verlenen van toestemming voor het prijsgeven van genoemde hypotheek vertegenwoordigen door zijn zoon – kan [appellant2] naar het oordeel van het hof aan [geïntimeerde] in redelijkheid niet tegenwerpen dat [appellant1] geen expliciete schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het prijsgeven van bedoelde zekerheid zoals (de borgstelling in) de notariële akte van 27 april 2006 voorschrijft. Door het prijsgeven van meergenoemde zekerheid is de borgstelling dus niet vervallen en kan [geïntimeerde] [appellant1] nog steeds aanspreken als borg.
hypotheekrechten appartementsrechten [adres2] [plaats2]
Wat betreft het gestelde over Sarabel B.V. kan worden verwezen naar hetgeen dit hof daarover in het arrest van 20 oktober 2015 heeft overwogen (rov. 3.4, slot):
“(…) Hoewel in de aanhef van de overeenkomst(van 10 september 2003, toevoeging hof)
staat vermeld dat [geïntimeerde] in hoedanigheid van directeur-eigenaar van Sarabel BV handelt volgt uit de overeenkomst en de ondertekening zonder enige twijfel dat het gaat over de vordering van [geïntimeerde] op [naam2] zoals deze voortvloeit uit de schikking van 14 juni 2002 en dat [naam2] zich ten opzichte van [geïntimeerde] verbindt voor een schuld van € 550.000,- aan [geïntimeerde] .”
Gelet op het voorgaande faalt grief 9.
6.Bewijsaanbiedingen
7.De slotsom
1.859,01