ECLI:NL:GHARL:2021:9551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20/00478 en 20/00479
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2016 en 2017 heeft verminderd en vernietigd. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 28 juni 2018, waarbij de belastingrente is berekend. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, maar belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze zaak.

Belanghebbende heeft in 2010 aandelen geërfd en heeft voor de verkoop daarvan advieskosten gemaakt, waarvoor hij omzetbelasting heeft afgetrokken. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen opgelegd omdat hij van mening was dat de aftrek van voorbelasting niet terecht was. Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij mocht aannemen dat zijn aangiften omzetbelasting over 2016 akkoord waren bevonden op basis van gesprekken met de Belastingdienst.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet in zijn bewijslast slaagt. De stukken die hij heeft overgelegd, hebben betrekking op de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2017 en bevatten geen aanwijzingen dat de aangiften over 2016 zijn besproken. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet mocht aannemen dat zijn aangiften over 2016 reeds waren onderzocht. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard voor de naheffingsaanslag 2016 en niet-ontvankelijk voor de naheffingsaanslag 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00478 en 20/00479
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2020, nummer AWB 19/2829 en 19/2830, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 28 juni 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (zaaknummer Hof 20/00478; hierna: naheffingsaanslag 2016) en een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 (zaaknummer Hof 20/00479; hierna: naheffingsaanslag 2017) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd. De naheffingsaanslag 2016 is verminderd tot € 16.020, en de beschikking belastingrente 2016 is dienovereenkomstig verminderd (zaaknummer Rechtbank AWB 19/2829). De naheffingsaanslag 2017 en de beschikking belastingrente 2017 zijn vernietigd (zaaknummer Rechtbank AWB 19/2830). Verder is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 174 aan belanghebbende.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2010 100 aandelen in [naam3] BV van zijn ouders geërfd. Voor de verkoop van deze aandelen heeft belanghebbende onderhandelaars/adviseurs ingeschakeld: [naam4] BV (hierna: [naam4] ) en [naam5] BV. Deze vennootschappen hebben voor de verrichte advieswerkzaamheden belanghebbende gefactureerd inclusief omzetbelasting. Belanghebbende heeft de hem in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte in aftrek gebracht. Dit betreft een bedrag van € 12.600 in 2016.
2.2.
Op het perceel bij de woning van belanghebbende staat een bakhuis. Belanghebbende heeft dit laten verbouwen zodat het geschikt is voor gebruik als kantoor. De in rekening gebrachte omzetbelasting voor de verbouwing heeft belanghebbende op aangifte afgetrokken. Het gaat om € 5.594 in 2016. Belanghebbende heeft het bakhuis voor 30% zakelijk gebruikt.
2.3.
Over het eerste kwartaal van 2017 heeft verweerder bij brief van 14 maart 2017 aan belanghebbende gevraagd om een onderbouwing van de aangifte omzetbelasting. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Ik heb uw aangifte omzetbelasting over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 ontvangen. Op basis van de vermelde gegevens op deze aangifte hebt u recht op een teruggaaf van BTW.
Om uw aangifte goed te kunnen beoordelen heb ik aanvullende informatie nodig. Op de achterkant van deze brief staat vermeld welke informatie ik van u wil ontvangen. U kunt deze gegevens samen met het begeleidend formulier toesturen in de bijgevoegde retourenenvelop.
Ik verzoek u om in uw reactie ook een korte omschrijving van de bedrijfsactiviteiten op te nemen en uw telefoonnummer te vermelden zodat ik eventuele vragen rechtstreeks met u kan doornemen. Een kopie van het KvK uittreksel is niet voldoende. (…)”
2.4.
Belanghebbende heeft in reactie hierop stukken opgestuurd. Dit betrof onder meer een specificatie van de voorbelasting, die belanghebbende had teruggevraagd in rubriek 5b van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017. Die voorbelasting bedroeg € 8.l84 en betrof twee facturen: een factuur van [naam6] met een factuurdatum van 30 oktober 2016 en een btw-bedrag van € 1.884,12, en een factuur van [naam4] , voor advieskosten in verband met de verkoop van aandelen over de periode januari tot en met december 2016, met een btw-bedrag van € 6.300. Verder heeft belanghebbende het volgende geschreven:
“De reden van het ontbreken van omzet en omzetbelasting is dat ik eigenlijk nog in de
opstartfasezit. Begin vorig jaar ben ik enthousiast gestart met dit bedrijf (na uitleg bij de KvK en belastingdienst in Arnhem). Helaas vorig jaar getroffen door een ernstige ziekte (hersentumor). Vervolgens geopereerd, bestraald en een chemo-therapie moeten volgen. Het lijkt erop dat ik deze strijd tegen mijn ziekte ga overwinnen!! Nu heb ik in april en mei nog enkele operatie voor de boeg, na de zomer pak ik de draad weer op. De verwachting is dat ik in het derde kwartaal 2017 weer omzet ga maken. Wellicht al iets eerder, maar dan nog beperkt.”
2.5.
Met dagtekening 22 april 2017 is bij beschikking een teruggaaf van € 8.184 vastgesteld over het tijdvak januari 2017 t/m maart 2017. Op de beschikking staat ter toelichting:
“De inspecteur komt aan het verzoek tegemoet. U heeft recht op teruggaaf van belasting. Het te verrekenen of terug te geven bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom. Het te verrekenen of terug te geven bedrag kan na controle alsnog door de inspecteur worden gecorrigeerd. (...)”
2.6.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek begin 2018 heeft verweerder met dagtekening 28 juni 2018 de naheffingsaanslagen 2016 en 2017 opgelegd. Daarbij heeft verweerder de aftrek van voorbelasting over het eerste kwartaal van 2017 in stand gelaten, omdat deze aftrek al in 2017 was beoordeeld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag 2016 al dan niet terecht is opgelegd (20/00478).
3.2.
Het hoger beroep ziet ook op de – door de Rechtbank vernietigde – naheffingsaanslag 2017 (20/00479).

4.Beoordeling van het geschil

Zaaknummer 20/00479
4.1.
Het hoger beroep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer AWB 19/2830 is niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag 2017 en de beschikking belastingrente 2017 immers vernietigd, zodat belanghebbende geen belang meer heeft bij een hoger beroep in deze zaak.
Zaaknummer 20/00478
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op basis van de Wet op de omzetbelasting 1968 geen recht op aftrek van voorbelasting ter hoogte van het bedrag van €16.020 zou hebben gehad. Belanghebbende is van mening dat deze naheffingsaanslag toch moet worden vernietigd of verminderd, op basis van het contact dat hij heeft gehad met de Belastingdienst. Daaraan heeft hij het vertrouwen ontleend dat hij recht had op aftrek van voorbelasting en dat de aangiften omzetbelasting over 2016 akkoord waren bevonden.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen [1] . De bewijslast daartoe ligt bij belanghebbende. Belanghebbende stelt dat hij mocht aannemen dat de Belastingdienst de in zijn aangiften omzetbelasting geclaimde aftrek van voorbelasting over het eerste tot en met het vierde kwartaal 2016 akkoord zou hebben bevonden. Hij stelt dat hij over dit onderwerp heeft gesproken met iemand van de Belastingdienst tijdens een door hem bijgewoonde startersdag bij de Kamer van Koophandel, dat hij hierover heeft gebeld met de Belastingtelefoon, en dat hem in een in 2017 gevoerd telefoongesprek met de Belastingdienst naar aanleiding van het in 2.3 vermelde verzoek en de in 2.4 vermelde reactie, is medegedeeld dat ook de aangiften 2016 akkoord waren. De Inspecteur betwist niet dat er naar aanleiding van de toegestuurde stukken (zie 2.4) telefonisch contact is geweest met belanghebbende. Wel betwist de Inspecteur dat in dit telefoongesprek de door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting over 2016 zijn besproken. Hij is van mening dat de voorbelasting op de facturen aan belanghebbende die zijn verwerkt in de aangiften omzetbelasting over 2016 niet eerder dan bij het boekenonderzoek in het jaar 2018 zijn beoordeeld, en dat de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over 2016, zoals verminderd door de Rechtbank, in stand dient te blijven.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbende niet in zijn bewijslast. Het Hof neemt daarbij in overweging dat de in 2.3 tot en met 2.5 genoemde stukken gaan over de aangifte omzetbelasting die door belanghebbende werd ingediend over het eerste kwartaal 2017. De door belanghebbende daarbij toegestuurde facturen hadden betrekking op zijn aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017, en de correspondentie bevat geen aanwijzingen dat toen ook gecorrespondeerd zou zijn over belanghebbendes aangiften omzetbelasting met betrekking tot 2016. Nu iedere vastlegging van het in 2017 gevoerde telefoongesprek ontbreekt heeft belanghebbende, in het licht van de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat er van de zijde van de Inspecteur toezeggingen, uitlatingen of gedragingen zijn geweest waaruit belanghebbende mocht afleiden dat zijn aangiften omzetbelasting over 2016 akkoord zouden zijn bevonden. Ook is niet aannemelijk geworden dat er tijdens een startersdag bij de Kamer van Koophandel of tijdens een gesprek met de Belastingtelefoon, waarvan ook iedere vastlegging ontbreekt, meer dan algemene voorlichting en inlichtingen al dan niet op verzoek van belanghebbende zijn gegeven. [2] Belanghebbende heeft geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt, die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Belanghebbende mocht daarom niet aannemen dat de aangiften omzetbelasting over het jaar 2016 voor de omzetbelasting reeds waren onderzocht. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep in zaaknummer 20/00478 ongegrond, en is het hoger beroep in zaaknummer 20/00479 niet ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Zaaknummer 20/00478
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Zaaknummer 20/00479
Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. R.A. Wolf, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 juni 2020, nr. 19/02177, ECLI:NL:HR:2020:1069
2.Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19.250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918