ECLI:NL:GHARL:2021:9548

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.794
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en bewindvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie en de rol van de bewindvoerder. De man, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt om wijziging van de kinderalimentatie die hij aan de vrouw moet betalen voor hun drie kinderen. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man € 149,- per kind per maand moest betalen, maar de man stelt dat hij door gewijzigde omstandigheden, waaronder schulden, niet in staat is om dit bedrag te betalen. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland van 22 december 2020 en behandelt de grieven van de man. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn financiële situatie is veranderd. De man heeft ook geen bewijs geleverd van zijn ziekmelding en de gevolgen daarvan voor zijn inkomen. Het hof bevestigt de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 22 mei 2020, de datum van indiening van het verzoek bij de rechtbank. De vrouw heeft in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ook grieven ingediend, maar het hof komt hier niet aan toe omdat de grieven van de man falen. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, aangezien beide partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en de procedure betrekking heeft op de zorg voor hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.794
(zaaknummer rechtbank Gelderland 370995)
beschikking van 12 oktober 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de bewindvoerder,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Mare te Maurik,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. van Manen te Woerden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 maart 2021;
  • het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Manen van 27 juli 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Mare van 6 augustus 2021 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief, ingekomen op 22 juni 2021, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de verzoeken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 17 augustus 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de man en zijn advocaat;
  • de vrouw en haar advocaat.
2.4
Zoals al tijdens de mondelinge behandeling is medegedeeld, slaat het hof geen acht op de producties 38 en 39 van de man, nu deze producties in strijd zijn met de tweeconclusieregel in hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 5 februari 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [plaats1] ,
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [plaats2] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2009 te [plaats2] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
In het ouderschapsplan van 12 januari 2018 zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 425,- per maand voldoet en daarnaast € 66,- per maand zo lang de overeengekomen omgangsregeling niet daadwerkelijk gestalte krijgt. Het ouderschapsplan is gehecht aan en opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 5 februari 2018.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de overeengekomen kinderalimentatie in 2020 afgerond € 444,- per maand of € 513,- per maand zonder zorgkorting en in 2021 € 458,- per maand of € 529,- per maand zonder zorgkorting.
3.4
Bij beschikking van 17 februari 2021 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van de bewindvoerder.

4.Het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, op verzoek van de man de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie zoals die was vastgelegd in het ouderschapsplan gehecht aan de beschikking van 5 februari 2018 van de rechtbank Overijssel, gewijzigd en bepaald dat deze kinderalimentatie vanaf 22 mei 2020 € 149,- per kind per maand bedraagt.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de grond voor wijziging van de kinderalimentatie (grief I), de ingangsdatum (grief II), het draagkrachtloos inkomen van de man (grief III) en de zorgkorting (grief IV).
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (deels) te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 15 februari 2018, dan wel 22 mei 2020, op nihil wordt gesteld, dan wel op het bedrag dat het hof juist acht, en te bepalen dat de vrouw de eventueel door de man te veel betaalde kinderalimentatie moet terugbetalen.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep van de man en is daarnaast zelf in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ziet op het draagkrachtloos inkomen van de man en de zorgkorting.
De vrouw verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
  • in het principaal hoger beroep: de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans deze af te wijzen, en de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties;
  • in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, indien een of meer grieven van de man in het principaal hoger beroep slagen: de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin het draagkrachtloos inkomen van de man en de zorgkorting is bepaald en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat geen rekening wordt gehouden met de aflossing op schulden en de zorgkorting op 0 % te stellen, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de door de vrouw (voorwaardelijk) ingediende grieven af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Positie bewindvoerder
5.1
De goederen die (zullen) toebehoren aan de man staan onder bewind. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441, eerste lid, BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend (Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).
5.2
Gelet op het voorgaande is de bewindvoerder de formele procespartij in hoger beroep en treedt hij ten behoeve van de man op. Voor de leesbaarheid van deze beschikking spreekt het hof over de man en de vrouw als de partijen in deze procedure.
Principaal hoger beroep
Grond voor wijziging
5.3
Partijen hebben in het ouderschapsplan afspraken gemaakt over (de hoogte van) de kinderalimentatie. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Hiervan is sprake als, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
5.4
De man voert in zijn beroepschrift aan dat bij de overeengekomen kinderalimentatie in het ouderschapsplan geen rekening is gehouden met de schulden die zijn ontstaan in de periode waarin hij de voormalige echtelijke woning had verlaten. Als de man op de hoogte was geweest van deze schulden, zou hij geen – of een veel lagere – kinderalimentatie zijn overeengekomen. Het hof begrijpt dat de man zich hiermee beroept op lid 5 van artikel 1:401 BW. De vrouw stelt dat de huwelijkse schulden al vóór ondertekening van het ouderschapsplan waren afgelost uit het voorschot dat de man van zijn werkgever had ontvangen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat hij huwelijkse schulden heeft afbetaald met het voorgeschoten bedrag. Voor zover de man nog altijd stelt dat er ten tijde van het sluiten van het ouderschapsplan (aanvullende) huwelijkse schulden bestonden waarmee partijen ten onrechte geen rekening hebben gehouden, geldt dat de man deze stelling gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd.
5.5
Namens de man is tijdens de mondelinge behandeling vervolgens aangevoerd dat bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie ten onrechte geen rekening is gehouden met de aflossing van het voorschot door de man, met zijn dubbele woonlasten en met de kosten voor de aanschaf van een nieuwe inboedel. Nog los van het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter deze lasten van belang zou hebben geacht voor de vaststelling van kinderalimentatie, geldt voor al deze lasten dat de man hiermee bekend was, zodat in zoverre bij de man ten aanzien van deze schulden geen sprake was van een onjuist inzicht of onjuiste gegevens als hiervoor bedoeld in 5.3. De man stelt niet dat hij heeft miskend dat deze lasten van invloed konden zijn op de door hem te betalen kinderalimentatie. Daarmee is evenmin gebleken van een onjuist inzicht in de betekenis van de wettelijke maatstaven. Voor zover sprake is van een miskenning van de wettelijke maatstaven, kan deze dus slechts bewust zijn aangegaan. Een bewuste afwijking ten gunste van de kinderen kan in beginsel niet leiden tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW (vgl. Hoge Raad 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422, r.o. 3.4). De eerste grief van de man faalt.
5.6
In hoger beroep is niet in geschil dat wel sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
Ingangsdatum
5.7
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat 22 mei 2020, de datum van indiening van het verzoek bij de rechtbank, als ingangsdatum moet worden gehanteerd. De door de man genoemde eerdere ingangsdatum (15 februari 2018) hangt samen met zijn stelling dat vanaf de aanvang sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Gelet op het voorgaande is dit niet komen vast te staan. De tweede grief van de man faalt.
Draagkracht van de man
5.8
De man heeft in zijn beroepschrift geen grieven gericht tegen het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van € 2.557,- per maand. De man stelt echter dat zich na zijn beroepschrift een wijziging in zijn inkomenssituatie heeft voorgedaan, doordat hij zich (opnieuw) ziek heeft gemeld. Daarmee moet volgens de man rekening worden gehouden. De man heeft echter geen stukken overgelegd waaruit volgt wat de ziekmelding betekent voor zijn inkomen en heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van structureel inkomensverlies waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van zijn draagkracht. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om uit te gaan van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen.
5.9
De rechtbank heeft rekening gehouden met een aflossing van € 150,- per maand op schulden. De man stelt dat zijn schuldenlast hoger is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan en dat rekening moet worden gehouden met een hogere aflossing. Vast staat echter dat de man een beleggingsrekening bij de [de bank] heeft, waarvan de waarde op 1 januari 2020 € 15.781,- bedroeg. De vrouw voert aan dat de man dit bedrag kan gebruiken om zijn schulden af te lossen. De man heeft dit onvoldoende weersproken door enkel te stellen dat hij niet bij het geld op deze rekening kan. Het lag op zijn weg om nader te onderbouwen dat hij dit geld niet kan aanwenden om zich van zijn schulden te bevrijden. Dat heeft hij nagelaten. Het hof houdt gelet hierop geen rekening met een hogere aflossing dan € 150,- per maand. Het hof ziet evenmin aanleiding om uit te gaan van de bijstandsnorm voor samenwonenden. De man voert aan dat deze norm dient te worden toegepast vanwege de schulden van zijn partner waarop hij dient af te lossen. Nu kinderalimentatie voorrang heeft boven alle andere onderhoudsplichten, houdt het hof geen rekening met de financiële situatie van de partner van de man. Grief III van de man faalt.
De zorgkorting
5.1
De man stelt dat moet worden uitgegaan van een hogere zorgkorting dan de 5 % die de rechtbank in aanmerking heeft genomen. Volgens de man is een zorgkorting van 15 %, passend gelet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken die is overeengekomen in het ouderschapsplan. Gebleken is echter dat deze regeling niet wordt nageleefd en dat niet te verwachten is dat binnen afzienbare tijd wel sprake zal zijn van een (structureel) contact tussen de vader en de kinderen. De achtergrond van de zorgkorting is dat de uitvoering van een zorg- of omgangsregeling leidt tot kosten voor de niet-verzorgende ouder en tot een besparing bij de andere ouder. Daarvan is hier geen sprake, zodat het hof geen aanleiding ziet voor een hogere zorgkorting. De vierde grief van de man faalt.
Aanvaardbaarheidstoets
5.11
De man stelt in zijn beroepschrift dat hij “
voor zover van belang (…) binnen deze procedure opnieuw een beroep [zal] doen op de aanvaardbaarheidstoets en hiervoor alle benodigde stukken [zal] overleggen.”De rechtbank heeft het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets in de bestreden beschikking gepasseerd omdat het benodigde overzicht van de inkomsten en lasten van de man ontbreekt. Het lag op de weg van de man om in zijn beroepschrift alsnog voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat de vastgestelde kinderalimentatie voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. Dat heeft de man (ook in hoger beroep) nagelaten. Een beroep op de aanvaardbaarheidstoets kan daarom niet slagen.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.12
Nu de grieven van de man falen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en de procedure de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, M.H.F. van Vugt en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 12 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.H.F. van Vugt in tegenwoordigheid van de griffier.