In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2017. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1969 en thans gedetineerd, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 130.000,-, waarbij rekening is gehouden met een vordering van een benadeelde partij van € 30.000,-. Dit resulteert in een verplichting tot betaling aan de Staat van € 100.000,-.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal, die strekte tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en oplegging van een betalingsverplichting, in zijn uitspraak overgenomen. De betrokkene heeft in eerdere procedures een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden opgelegd gekregen voor oplichting. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van undue delay in de procedure, maar heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en dat compensatie in de strafzaak plaatsvindt.
De beslissing van het hof vernietigt de eerdere uitspraak en legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 100.000,-. De duur van de gijzeling kan maximaal 1095 dagen bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.