ECLI:NL:GHARL:2021:9351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.296.615
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en omgangsregeling tussen vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de minderjarige], geboren in 2016. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd. De vader, die geen gezag heeft, is als belanghebbende aangemerkt, wat betekent dat hij recht heeft op betrokkenheid bij de besluitvorming over de ondertoezichtstelling. Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige], die momenteel bij de moeder woont. De vader heeft tot nu toe geen succesvol contact kunnen maken met [de minderjarige], en de ondertoezichtstelling is bedoeld om omgang tussen hen op te starten.

De moeder heeft betoogd dat de ondertoezichtstelling een te zwaar middel is en dat er in het vrijwillige kader voldoende mogelijkheden zijn om de omgang te regelen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de moeder onvoldoende heeft bijgedragen aan het herstel van de omgang en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft. De rechtbank Gelderland had eerder al geoordeeld dat de omgang zo spoedig mogelijk moest worden hervat, maar de moeder heeft dit stopgezet. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] en zijn recht op omgang met de vader vooropstonden.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van betrokkenheid van de vader in het leven van [de minderjarige] en de rol van de ondertoezichtstelling in het waarborgen van zijn rechten op gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.615
(zaaknummer rechtbank Gelderland 376772)
beschikking van 5 oktober 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.G.J.E. Lut te Eindhoven,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Apeldoorn,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 november 2020, 2 februari 2021 en 27 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de laatste beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 juli 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 september 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Verder is de vader verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2016 te [woonplaats2] .
[de minderjarige] woont bij de moeder. Alleen de moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, zittingsplaats Amsterdam, van 6 november 2019 is, voor zover hier van belang, [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden.
3.3
Bij beschikking van 3 november 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van drie maanden, tot 6 februari 2021 en de beslissing op het resterende deel van het verzoek van de GI aangehouden tot een nader te bepalen zitting.
3.4
Bij beschikking van 2 februari 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van vier maanden tot 2 juni 2021 en de beslissing op het resterende deel van het verzoek van de GI aangehouden.
3.5
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de termijn verlengd tot 6 november 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig onder aanvulling of verbetering van rechtsgronden, naar het hof begrijpt, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof, naar het hof begrijpt, het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De vader als belanghebbende
5.1
Ingevolge artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt voor de toepassing van deze afdeling onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In de algemene regeling van de verzoekschriftenprocedure is het begrip belanghebbende niet nader omschreven.
5.2
Het hof stelt vast dat de vader – op basis van informatie uit de bestreden beschikking – als informant is opgeroepen. Het hof is echter van oordeel dat de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt nu de zaak rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten of verplichtingen. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
In het arrest van de Hoge Raad (HR) van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) verwijst de HR naar zijn arrest van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665). Daarin is geoordeeld dat de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Redengevend daartoe was dat door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling de rechten en verplichtingen van die ouder niet rechtstreeks worden geraakt, nu die ouder vóór de ondertoezichtstelling niet het ouderlijk gezag uitoefende, en de ondertoezichtstelling niet in de weg staat aan effectuering van diens recht op gezinsleven met het kind, zoals door omgang van die ouder met het kind.
Echter, in rechtsoverweging 3.6.3. van eerstgenoemd arrest van 30 maart 2018 overweegt de HR dat uit de rechtspraak van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden), tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. (Zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 aangehaalde uitspraak EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië), § 69.) Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
5.3
Vast staat dat de raad voor de kinderbescherming het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] mede heeft verzocht omdat [de minderjarige] niet weet wie zijn vader is en ook feitelijk opgroeit zonder de vader. Een doel van de ondertoezichtstelling is dat [de minderjarige] statusvoorlichting krijgt en dat omgang tussen hem en de vader wordt opgestart. Daarmee is de ondertoezichtstelling in feite gericht op effectuering van het recht van de vader op gezinsleven met [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM. Hierbij weegt het hof mee dat de vader tot nu toe niet op een andere wijze succesvol aanspraak op zijn recht op omgang met [de minderjarige] heeft kunnen maken. De ouders zijn binnen het vrijwillige kader er niet in geslaagd die omgang vorm te geven en de moeder heeft eerdere rechterlijke beslissingen daarover onvoldoende nageleefd. De ondertoezichtstelling evenals de verzochte verlenging daarvan raakt daarmee naar het oordeel van het hof rechtstreeks (de bescherming van) het recht van de vader op omgang met [de minderjarige] , zodat hij er aanspraak op kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in de besluitvorming over de ondertoezichtstelling. Die voldoende mate van betrokkenheid kan naar het oordeel van het hof alleen worden bereikt door de vader in deze procedure aan te merken als belanghebbende.
De ondertoezichtstelling
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.5
Het hof is evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. Ter aanvulling overweegt het hof dat niet louter sprake is van een omgangsondertoezichtstelling, zoals de moeder stelt. Het is van belang voor de identiteits- en hechtingsontwikkeling dat [de minderjarige] contact heeft met de vader. Een kind dat geen contact met één van de ouders heeft, loopt het risico op problemen bij het ontwikkelen van de eigen identiteit, het zelfvertrouwen, het aangaan en onderhouden van relaties met anderen.
5.6
De moeder betwist dat zij de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor [de minderjarige] niet of onvoldoende accepteert. De ondertoezichtstelling is naar de mening van de moeder een te zwaar middel omdat er in het vrijwillig kader nog voldoende mogelijkheden zijn om de omgang tussen de vader en [de minderjarige] op gang te brengen. De moeder stelt de omgang samen met de vader – al dan niet door mediation – vorm te willen geven. Het hof gaat aan deze stelling voorbij nu de moeder de omgang tussen [de minderjarige] en de vader in april 2021 stop heeft gezet – omdat de opbouw te snel zou zijn voor [de minderjarige] – en zij zich in de periode daarna onvoldoende heeft ingespannen om het contact weer op gang te brengen, ondanks dat de rechtbank in de bestreden beschikking al heeft geoordeeld dat het in het belang is van [de minderjarige] dat de omgang zo spoedig mogelijk wordt hervat. De moeder heeft over het stopzetten van de omgang geen contact gehad met de GI en ook geen contact met de vader opgenomen. De vier bezoeken die [de minderjarige] in de periode na de statusvoorlichting heeft gehad, zijn volgens de GI – die de bezoeken heeft begeleid – en de vader goed verlopen. Dat [de minderjarige] aan de nieuwe situatie moet wennen en daarop reageert, is naar het oordeel van het hof een normaal te verwachten reactie. Dat oordeel vindt steun in het standpunt van de GI, die de reactie van [de minderjarige] op de omgang niet bovenmatig vindt. Voorts zijn geen andere omstandigheden gebleken die een contra-indicatie voor de omgang vormen. De moeder lijkt haar eigen koers te varen, vooral nu zij voorwaarden aan de omgangsregeling stelt die moeilijk uitvoerbaar zijn. Verder doet de moeder geen concrete toezegging om de omgang weer op te starten, ondanks dat zij zegt hiervoor open te staan. Het hof acht het dan ook onaannemelijk dat de omgang van [de minderjarige] met de vader in het vrijwillig kader tot stand zal komen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 mei 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.B. de Groot en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 5 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.