In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een aanslag in de schenkbelasting die door de Inspecteur was opgelegd aan de belanghebbende. De aanslag betrof een belaste verkrijging van € 627.008. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde de beslissing van de Inspecteur, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
De zaak draait om de vraag of het vermogen dat in een Liechtensteinse stichting was ondergebracht, als non-discretionair vermogen kan worden gekwalificeerd. De belanghebbende stelde dat het vermogen bestemd was voor zijn kleinkinderen en dat zij derhalve een concreet juridisch afdwingbaar recht hadden op dat vermogen. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen dergelijke rechten bestonden, waardoor het vermogen als discretionair moest worden aangemerkt.
Het Hof oordeelde dat, hoewel het vermogen van de stichting bestemd was voor de kleinkinderen, dit niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van non-discretionair vermogen. De statuten van de stichting gaven het bestuur de discretionaire bevoegdheid om te bepalen wanneer en aan wie uitkeringen werden gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waardoor de aanslag in stand bleef.