In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat door belanghebbende was ingediend tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Rivierenland. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 288.000 voor het kalenderjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende geen machtiging had overgelegd. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 8 juni 2021 werd het onderzoek ter zitting afgesloten, en het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overgelegde machtiging niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.