ECLI:NL:GHARL:2021:8812

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
200.299.168
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in het verleden verschillende ondernemingen heeft gedreven, heeft te maken gehad met meerdere faillissementen en aanzienlijke schulden, waaronder een schuld aan de ING Bank van meer dan € 110.000. De rechtbank had eerder het verzoek van de appellant afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet voldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden af te lossen en zich niet beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt zoals vereist in een schuldsaneringstraject. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 288 van de Faillissementswet, zowel wat betreft de goede trouw als de saneringsgezinde houding. Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule werd ook afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.299.168
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/522124)
arrest van 20 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R. van Vliet.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Op 20 mei 2021 heeft [appellant] bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), tegelijk met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een verzoek ingediend om ING Bank (hierna: ING) als enige weigerende schuldeiser te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissements-wet (hierna: Fw).
1.2
Bij vonnis van 6 juli 2021 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om ING te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen en de beslissing op het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling aangehouden. Tegen dat vonnis heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld.
1.3
Bij vonnis van 19 augustus 2021 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 27 augustus 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 augustus 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hem tot de wettelijke schuldsanerings-regeling toe te laten.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en de brief met bijlagen van 8 september 2021 van mr. Van Vliet.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] heeft in een verder verleden enkele ondernemingen in Nederland gedreven.
Na een faillissement heeft hij een doorstart gemaakt, maar ook de doorstart was niet succesvol en leidde tot een nieuw faillissement, onder meer door de impact van de vechtscheiding waarin hij met zijn toenmalige echtgenote was verwikkeld.
Vervolgens is [appellant] omstreeks 2003 naar Milaan (Italië) vertrokken en is hij daar voor twee dagen per week voor een bestaande opdrachtgever gaan werken. In 2016 is [appellant] met zijn toenmalige Italiaanse partner weer in Nederland gaan wonen, met name omdat hij voor zijn behoeftige moeder en stiefvader wilde zorgen. Op 1 oktober 2016 hebben [appellant] en zijn partner met behulp van een BBZ-lening van de gemeente Woerden de vennootschap onder firma More Elements V.O.F. opgericht. Het samenwerkingsverband van deze vof is op
17 maart 2017 ontbonden en beëindigd. Per die datum heeft [appellant] de V.O.F. voortgezet als eenmanszaak ( [naam1] ).
Op 14 september 2018 zijn [appellant] en zijn partner gehuwd. Kort daarna, op 31 oktober 2018, is de eenmanszaak van [appellant] opgeheven. Op 25 maart 2019 heeft [appellant] de eenmanszaak [naam1] (opnieuw) ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Het huwelijk tussen [appellant] en zijn echtgenote is op 18 juni 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Op 2 december 2019 is de eenmanszaak van [appellant] opgeheven.
is sinds 23 april 2019 vier dagen per week werkzaam als hulp in de huishouding bij Tzorg Personeel B.V. (gemiddeld 22-24 uur per week) en via de SVB als thuishulp in het kader van de WLZ (5 uur per week).
3.2
De schulden van [appellant] bedragen volgens de in hoger beroep overgelegde crediteurenlijst in totaal bijna € 161.000, waaronder:
- een schuld aan de belastingdienst van € 9.275, in hoofdzaak bestaande uit niet betaalde
motorrijtuigenbelasting over 2018 en 2019 en niet afgedragen omzetbelasting over 2017,
2018 en 2019;
- een schuld aan Ferm Werk/gemeente Woerden van € 19.934,92 (ontstaan vanaf 2016);
- een schuld aan ING van € 110.766,69 (ontstaan op 1 januari 2016) en
- een schuld aan het CJIB van € 2.499.
Volgens de bij brief van 8 september 2021 bijgevoegde stukken is de schuld aan het CJIB opgelopen tot een bedrag van € 3.327. Deze schuld bestaat uit vijf aan [appellant] opgelegde boetes (2 in 2018, 1 in 2019 en 2 in 2020), onder andere wegens onverzekerd rijden en het rijden met een verlopen keuringsbewijs.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de afgelopen vijf jaren te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw) en omdat er voldoende twijfel is ontstaan om aan te nemen dat [appellant] klaar is voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw).
3.4
Het hof oordeelt als volgt.
Hoewel zeker begrip en waardering valt op te brengen voor de keuze van [appellant] om na zijn terugkomst in Nederland als mantelzorger te fungeren voor zijn moeder en zijn stiefvader, neemt dat niet weg dat [appellant] ook zijn verantwoordelijkheden had ten opzichte van zijn schuldeisers, die recht hadden op terugbetaling van hun vorderingen.
In de wetenschap dat zijn laatste ondernemingen failliet waren gegaan en in het licht van de steeds intensievere zorg voor zijn moeder en stiefvader, heeft [appellant] een onverstandige keuze gemaakt om weer als ondernemer aan het werk te gaan. Ook al zou dit volgens zijn stelling door Fermwerk zijn geadviseerd, [appellant] blijft zelf verantwoordelijk voor de gemaakte keuze. Niet valt in te zien waarom [appellant] gegeven zijn opleiding (MBO marketing/economie/reclame) en de werkervaring die hij tot dat moment had opgedaan, niet een baan op de arbeidsmarkt had kunnen realiseren, met de inkomsten waarvan hij bestaande schulden deels of geheel had kunnen aflossen en nieuwe schulden, zoals aan de belasting-dienst en het CJIB, had kunnen voorkomen. Deze laatste schulden zijn naar hun aard ook niet te goeder trouw.
Ten aanzien van de omvangrijke schuld aan ING overweegt het hof dat [appellant] geen inzicht heeft gegeven in de omstandigheden waaronder die schuld is ontstaan en onbetaald gelaten. [appellant] heeft slechts verklaard dat zijn vertrek naar Italië omstreeks 2003 een vlucht was.
Uit het feit dat hij geen postadres heeft achtergelaten wordt duidelijk dat [appellant] kennelijk alle schepen achter zich heeft verbrand en voor schuldeisers onbereikbaar was. Deze keuze is niet zonder gevolgen gebleven. Hoewel [appellant] wist dat hij in Nederland een met een hypotheek van ING belaste koopwoning had met de daarbij behorende (maandelijkse) betalingsverplichtingen, heeft hij zich daarvan na zijn vertrek uit Nederland geen enkele rekenschap meer gegeven. Dit betekende ook dat de verschuldigde hypotheekrente niet meer werd betaald. [appellant] kon geen duidelijkheid geven of en zo ja, wanneer precies de woning (executoriaal of anderszins) is verkocht door ING. Bij deze stand van zaken moet het oordeel zijn dat [appellant] door het niet verschaffen van het benodigde, met documentatie ondersteunde, inzicht in de schuld aan de ING zijn goede trouw bij het onbetaald laten daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt.
Op grond van al het voorgaande kan [appellant] op de voet van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.5
Omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in geval hij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten voldoende zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, is het hof verder van oordeel dat artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw aan toelating van [appellant] tot die regeling in de weg staat.
Ook in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant] zich niet beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt conform de regels die in een wettelijk schuldsaneringstraject gelden (fulltime werk, minimaal 36 uur per week). Vaststaat immers dat [appellant] op dit moment maximaal
29 uur per week, verdeeld over vier dagen, werkzaam is en dat hij één dag in de week (de woensdag) vrij houdt voor een opdracht die hij omstreeks februari 2020 al in de wacht hoopte te slepen van een bedrijf uit Den Haag (Delicatezze d’Ítalia), maar die door de corona-uitbraak in maart 2020 tot dusver is uitgebleven. [appellant] kiest er voor ook nu nog te wachten op een opdracht van het bedrijf en solliciteert niet naar aanvullend werk en/of een voltijds functie in loondienst. [appellant] had al anderhalf jaar geleden kunnen solliciteren naar een fulltime baan en eventueel als een mooie kans voor een beter betaalde baan zich zou voordoen, een overstap maken. Het vasthouden aan de mogelijkheid dat de opdracht op enig moment alsnog wordt gegeven, komt voor zijn rekening en risico. Het duidt niet op een voldoende saneringsgezinde houding, die aan het voorportaal van een wettelijk schuldsaneringstraject wel van de schuldenaar verlangd mag worden.
3.6
Omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw, komt het hof - tot slot - niet toe aan de beoordeling van het verzoek van [appellant] om ten aanzien van hem de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toe te passen.
Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat ook al zou de afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling uitsluitend zijn gebaseerd op het ontbreken van de goede trouw bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, [appellant] gelet op de aard van de hiervoor aan hem gemaakte verwijten evenmin op grond van de hardheidsclausule tot die regeling zou zijn toegelaten.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 19 augustus 2021 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, L. Janse en J.G.B. Pikkemaat, en is op
20 september 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.