ECLI:NL:GHARL:2021:8486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
200.289.222/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over afgifte van pony's en proceskostencompensatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot de afgifte van pony's en de compensatie van proceskosten. De appellant, een ondernemer in de paardenbranche, had pony's in stalling en verzorging, maar weigerde deze af te geven na opzegging van de overeenkomst door de geïntimeerden. De voorzieningenrechter had in een eerder vonnis bepaald dat de appellant de pony's moest afgeven, onder voorwaarden van een bankgarantie. In hoger beroep werd vastgesteld dat de appellant de pony's uiteindelijk had afgegeven na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, waardoor het belang bij de afgifte kwam te vervallen. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld over de proceskostencompensatie, ondanks dat de appellant meende dat hij op vrijwel alle punten in het gelijk had moeten worden gesteld. Het hof vernietigde het vonnis voor zover het betrekking had op de periode na de afgifte van de pony's, maar bekrachtigde de overige beslissingen van de voorzieningenrechter. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.289.222/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 202075)
arrest van 7 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.A. Holsappel, die kantoor houdt in Assen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

hierna: [geïntimeerde1] ,
2. [geïntimeerde2],
hierna: [geïntimeerde2] ,
3. [geïntimeerde3],
hierna: [geïntimeerde3] ,
allen wonend in [woonplaats2] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. V. Vandersmissen, die kantoor houdt in Loosdrecht.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de voorzieningenrechter) van 18 december 2020.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 januari 2021, met grieven en met drie producties,
- de memorie van eis tevens wijziging van eis van 2 februari 2021, met één productie,
- de memorie van antwoord van 2 maart 2021, met acht producties,
- de akte inbreng aanvullende producties van [geïntimeerden] c.s. van 4 mei 2021, met vier producties,
- een akte uitlating producties van [appellant] 1 juni 2021.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[appellant] drijft een onderneming gericht op het stallen, verzorgen en trainen van paarden en pony’s. Daarnaast houdt [appellant] zich bezig met inseminatie en bemiddeling in (sport-) pony’s en paarden.
3.2
In de loop van 2018 en 2019 zijn bij [appellant] gestald de paarden/pony’s (hierna te noemen pony’s) (1) [pony1] , (2) [pony2] , (3) [pony3] , (5) [pony4] en (6) [pony5] . Op 26 mei 2020 is de pony (4) [pony6] uit pony (3) geboren.
3.3
Over de hengsten (1) en (2) is afgesproken dat [appellant] deze zou trainen voor de hengstenkeuring en dat daarna dekkingen met de hengsten zouden worden verricht.
Tussen partijen is eveneens overeengekomen dat de stallings- en verzorgingskosten van alle pony’s verrekend zouden worden met de opbrengst die met de dekking van de hengsten zou worden behaald.
3.4
[appellant] heeft op enig moment pony (2) verkocht.
3.5
Op 20 augustus 2020 is de overeenkomst aangaande de stalling en verzorging van de paarden opgezegd, waarna [appellant] is verzocht om afgifte van de pony’s (1) en (3) tot en met (6). [appellant] heeft dit geweigerd met een beroep op een retentierecht, stellend dat hem nog een vergoeding toekomt voor de kosten voor de stalling en verzorging van de pony’s.
3.6
In een brief van 1 oktober 2020 hebben [geïntimeerden] c.s. hun verzoek om afgifte van de pony’s herhaald, onder het aanbieden van zekerheid in de vorm van een depotstorting van € 7.417,50 op de derdengeldrekening van hun advocaat.
3.7
[appellant] heeft de door hem gestelde vergoeding becijferd op € 8.637,50 tot
1 december 2020, na aftrek van € 1.295,- netto aan opbrengst van 9 dekkingen en de opbrengst van pony (2) van € 7.500,-.

4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[geïntimeerden] c.s. hebben - samengevat - na wijziging van eis gevorderd [appellant] te gebieden aan [geïntimeerden] c.s. af te geven de pony’s (1) en (3) tot en met (6) met bijbehorende paspoorten, op straffe van een dwangsom, al dan niet na stellen van zekerheid door [geïntimeerden] c.s. in de vorm van een bankgarantie, onder voorwaarden, met veroordeling van [appellant] in de werkelijke proceskosten dan wel in de proceskosten conform het liquidatietarief.
4.2
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 18 december 2020 [geïntimeerde3] niet-ontvankelijk verklaard en [appellant] geboden om de pony’s (1) en (3) tot en met (5) aan [geïntimeerde2] af te geven binnen 72 uur na het stellen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van € 9.000,-, welke garantie voortduurt tot in een bodemprocedure over de vordering van [appellant] is beslist en hij de gelegenheid heeft gehad zich daarop te verhalen, op straffe van verbeurte van een dwangsom door [appellant] van € 1.000,- per dag met een maximum van € 20.000,-. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep - samengevat en na wijziging van zijn eis bij memorie van grieven - de vernietiging van het vonnis van 18 december 2020, voor zover het betreft de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde2] en het compenseren van de proceskosten, met - zo begrijpt het hof - de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde2] en de veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties, inclusief een vergoeding voor nasalaris.
5.2
[geïntimeerden] c.s. hebben bij memorie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van de grieven van [appellant] en bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis van 18 december 2020. Met
grief 1betoogt [appellant] dat de bankgarantie ten onrechte is beperkt tot € 9.000,- en met
grief 2stelt [appellant] dat ten onrechte aan hem een dwangsom is opgelegd.
Grief 3keert zich tegen de compensatie van de proceskosten tussen partijen.
Spoedeisend belang
6.2
Deze zaak is een kort geding. Dat betekent dat eerst moet worden onderzocht of in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de (oorspronkelijke) vordering in kort geding [1] . Hierbij kan gelet worden op nieuwe feiten, waaronder feiten die het gevolg zijn van de uitspraak van de voorzieningenrechter [2] .
6.3
Het staat vast dat [appellant] en [geïntimeerde2] na het vonnis in kort geding op 15 januari 2021 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, ter uitvoering waarvan [geïntimeerde2] een bedrag van € 10.370,- ter zekerheid van [appellant] ’ geldvordering op de derdengeldrekening van diens advocaat heeft overgemaakt en dat [appellant] daarna op
18 januari 2021 de pony’s (1) en (3) tot en met (5) met bijbehorende paspoorten heeft afgegeven. [geïntimeerde2] heeft vanaf die datum dan ook geen belang meer bij haar vordering tot afgifte op straffe van dwangsom en op voorwaarde van het stellen van zekerheid. Daarom kan de toewijzing van die vordering door de voorzieningenrechter, in hoger beroep niet worden gehandhaafd. Het vonnis van 18 december 2020 kan daardoor al niet ongewijzigd in stand blijven, voor zover het ziet op de periode na 18 januari 2021 [3] .
6.4
Wat betreft de periode tot 18 januari 2021 geldt het volgende. [appellant] heeft als voorwaarde gesteld voor zijn medewerking aan de afgifte van de pony’s een bankgarantie voor een omvang van € 10.000,-, daar waar hij zelf stelde dat - na aftrek van verkoop- en dekkingsopbrengsten - zijn vordering op [geïntimeerden] c.s. € 8.637,50 bedroeg. Zijn vordering bedroeg daarmee wezenlijk minder dan hij als zekerheid verlangde. [geïntimeerden] c.s. hadden daarentegen al aangeboden zekerheid te geven voor het bedrag dat [appellant] eerder had opgevorderd. Dat de voorzieningenrechter vervolgens tot een bedrag aan te stellen zekerheid komt van € 9.000,- acht het hof dan ook juist. Grief 1 faalt in zoverre.
Anders dan [appellant] betoogt, is zijn bezwaar tegen toewijzing van de door [geïntimeerde2] gevorderde dwangsom evenmin gegrond. Zoals overwogen stelde hij zijn medewerking aan afgifte van de pony’s op dat moment afhankelijk van een op te hoog bedrag gestelde zekerheid. Aan de veroordeling tot afgifte is dan ook terecht een dwangsom verbonden om te bewerkstelligen dat [appellant] - nadat de bepaalde zekerheid was gesteld - de pony’s ook zou afgeven. Dat nadien feitelijk een hoger bedrag als zekerheid is gesteld, maakt dit niet anders. Daarmee faalt ook grief 2 in zoverre.
Met een en ander blijft daardoor in stand wat de voorzieningenrechter heeft bepaald aangaande de omvang en vorm van de zekerheid en de dwangsom, voor zover het betreft de periode tot 18 januari 2021.
6.5
Dat [geïntimeerde2] niet langer een belang heeft bij haar vordering die in het bestreden vonnis is toegewezen, betekent niet dat er daarmee geen belang is bij een beoordeling van de door voorzieningenrechter bepaalde compensatie van de proceskosten tussen partijen. Het gaat er om of die compensatie terecht is uitgesproken, met inachtneming van het hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep [4] , waarbij niet wordt gelet op de omstandigheid dat het spoedeisend belang bij de oorspronkelijke vordering inmiddels is komen te vervallen. [appellant] beoogt met zijn grief 3 ook een dergelijke beoordeling van het vonnis.
6.6
De bezwaren van [appellant] tegen de compensatie van de proceskosten laten zich als volgt samenvatten. Zijn wederpartij [geïntimeerde3] is niet-ontvankelijk verklaard. Aan [geïntimeerde1] is niets te zijner laste toegewezen. [geïntimeerde2] heeft ten onrechte een volledige proceskostenvergoeding gevorderd. Haar verrekeningsverweer is gepasseerd, terwijl de tegenvordering van [appellant] door de voorzieningenrechter is geaccepteerd. Vier van de vijf gevorderde pony’s moesten worden afgegeven, op voorwaarde dat [geïntimeerde2] een bankgarantie van € 9.000,- zou stellen, terwijl [appellant] een weinig hoger bedrag van € 10.000,- had gevraagd, en dat voor de mondelinge behandeling van het kort geding. Volgens [appellant] zijn de kosten van de procedure nodeloos verhoogd doordat [geïntimeerden] c.s. tal van punten aan de orde hebben gesteld die onbewezen waren en niet geschikt waren voor een procedure in kort geding.
6.7
In essentie komt het standpunt van [appellant] er op neer dat [geïntimeerden] c.s. op vrijwel alle punten in het ongelijk zijn gesteld. Daarin kan hij naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd. De kern van de aan de voorzieningenrechter voorgelegde zaak zag op de afgifte van vijf pony’s. Dat is met vier pony’s grotendeels toegewezen. Ook de gevraagde dwangsom is toegewezen, dit omdat [appellant] een hoger bedrag aan zekerheid vroeg dan door de voorzieningenrechter redelijk werd geacht. [geïntimeerden] c.s. hadden - zo blijkt uit de brief van 1 oktober 2020 - ook al zekerheid aan [appellant] aangeboden voordat zij het kort geding hebben gestart en wel voor het bedrag waarvan [appellant] op 1 september 2020 betaling verlangde. Uit de stukken blijkt niet dat [appellant] op dat aanbod tot zekerheid heeft gereageerd voorafgaande aan het kort geding. Tijdens de mondelinge behandeling is, zo blijkt uit de overgelegde pleitaantekeningen en het bestreden vonnis, door partijen uitvoerig gedebatteerd over welk bedrag [geïntimeerden] c.s. al dan niet aan stallings- en verzorgingskosten waren verschuldigd en welk bedrag [appellant] al dan niet aan opbrengsten van dekking en van verkoop was verschuldigd. Anders dan [appellant] meent, is hij op die punten niet in het gelijk en [geïntimeerde2] niet in het ongelijk gesteld, maar is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat over die punten niet zonder bewijslevering uitsluitsel kon worden verkregen. Dat de voorzieningenrechter dan aan de afgifte van de pony’s de voorwaarde van zekerheid heeft verbonden, betekent, gezien het voorgaande, dan niet dat [geïntimeerde2] op vrijwel alle punten in het ongelijk is gesteld. Verder is van belang dat onvoldoende is onderbouwd dat [appellant] met meer of andere kosten te maken heeft gekregen doordat ook [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] tegen hem in het kort geding als eisende partij zijn opgetreden. Al met al was daardoor sprake van een situatie waarin partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, waarbij geldt dat voor een compensatie van kosten niet hoeft te worden gewogen of partijen in gelijke mate over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
6.8
De feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het vonnis van de voorzieningenrechter - en die, omdat sprake is van een toetsing naar de situatie van vandaag, in de overwegingen moeten worden betrokken - doen de kwestie niet kantelen. De reden daarvoor is allereerst dat, nadat partijen overeenstemming hebben bereikt over het stellen van zekerheid, [appellant] de vier pony’s heeft afgegeven en heeft voldaan aan wat [geïntimeerde2] van hem verlangde. Dat [geïntimeerde2] na het bestreden vonnis niet in staat was een (door [appellant] geëiste) bankgarantie te stellen omdat banken inmiddels niet bereid zijn om voor particuliere belangen bankgaranties af te geven, was, zo leidt het hof uit de stukken af, aan alle partijen onbekend, alsook aan de voorzieningenrechter, zo vermoedt het hof. Anders dan [appellant] meent, leidt dit niet tot de conclusie dat [geïntimeerde2] van meet af aan bij haar rechtsvordering geen belang heeft gehad en dat hij nodeloos in rechte is betrokken, omdat aannemelijk is dat bij tijdige bekendheid voor een andere vorm van zekerheid was gekozen, zoals ook bij de vaststellingsovereenkomst van 15 januari 2021 is gedaan in de vorm van depotstorting op de derdengeldrekening van één van de advocaten, wat aanvankelijk al door [geïntimeerde2] was aangeboden. [geïntimeerde2] heeft verder aangevoerd, onder verwijzing van de daartoe overgelegde dagvaarding in de bodemprocedure van 15 februari 2021, dat inmiddels allerlei zaken aan het licht zijn gekomen waaruit volgens haar volgt dat [appellant] op meerdere aspecten van de overeenkomst van partijen zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat [appellant] daardoor te veel kosten heeft doorbelast en te weinig opbrengsten daarop in mindering heeft gebracht. [appellant] bestrijdt dit. De beoordeling daarvan is voorbehouden aan de bodemrechter, met mogelijk bewijslevering, zoals de voorzieningenrechter vooralsnog heeft ingeschat. Wat daar verder ook van zij, dat debat geeft geen steun aan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] c.s., althans [geïntimeerde2] , als de in kort geding op vrijwel alle punten in het ongelijk gestelde partij heeft te
gelden. Beoordeeld naar de stand van zaken per vandaag bestond voor de voorzieningenrechter dus geen grond om over de proceskosten een andere beslissing te nemen dan hij heeft gedaan.
6.9
De conclusie is dus dat de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat elk van partijen op enig punt in het ongelijk is te beschouwen en daarmee tot een compensatie van de proceskosten tussen partijen kon komen.
Grief 3faalt daarmee.

7.De slotsom

7.1
De grieven slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd ten aanzien van het onder 5.2 uitgesproken gebod aan [appellant] en de onder 5.3 uitgesproken dwangsombepaling, namelijk voor zover die strekken vanaf 18 januari 2021. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
7.2
Voor de eerste dienende dag van de zaak in hoger beroep van 2 februari 2021 was door de vaststellingsovereenkomst van partijen het belang bij hun debat over afgifte van de pony’s en de daaraan te verbinden zekerheid en/of dwangsom komen te vervallen. [appellant] heeft het hoger beroep toch doorgezet omdat hij vond dat de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter ten onrechte waren gecompenseerd. Daarin heeft hij, zoals overwogen, ongelijk gekregen. De uitkomst van deze procedure is daarmee dat [appellant] op het in hoger beroep overgebleven geschilpunt moet worden aangemerkt als de in het ongelijk te stellen partij. Om die reden zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en € 1.114,- voor salaris advocaat (1 punt × tarief II), onder opmerking dat voor de akte inbreng aanvullende producties van [geïntimeerden] c.s. geen (half) punt wordt gerekend.
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 december 2020, voor zover het betreft de dicta onder 5.1, 5.4. en 5.5;
bekrachtigt het gebod onder 5.2 en de veroordeling onder 5.3 voor zover het betreft de periode tot 18 januari 2021;
vernietigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 338,- voor verschotten en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.M.A. Wind en S.M. Kingma en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437,
2.zie HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571,
3.vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6591, en o.m. Hof Arnhem-Leeuwarden 6 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6
4.vgl. o.m. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782