Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Samenvatting
2.De zaak
“Ik wil zelf de helft van het perceel houden en de andere helft zal ik verkopen.”
3.De rechtszaak bij het hof
- zij over de lening aan erflaatster vanaf de sterfdag geen rente is verschuldigd;
- de kosten die zij in haar memorie van antwoord in 98-106 noemt niet door de erfgenamen hoeven te worden gedragen, maar door [verzoekster] alleen.
- de stukken van de rechtszaak bij de rechtbank;
- de dagvaarding in hoger beroep (31 augustus 2018);
- de memorie van grieven (met bijlagen 10-12);
- de memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep en wijziging van eis (met bijlagen 1-11);
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens akte van aanpassing van eis in het principaal hoger beroep (met bijlage HB 13 – HB 32);
- het tussenarrest van het hof van 24 december 2019;
- de akte nadere uitlating van [verweerster] van 21 april 2020 (met bijlagen 12-20);
- de akte van [verzoekster] van 23 februari 2021 (roldatum) met bijlage 32;
- de (voorgenomen) akte van [verzoekster] van 23 februari 2021 (roldatum) met bijlagen 32-33;
- de pleidooien gehouden op 23 februari 2021 overeenkomstig de pleitnotities.
4.Het oordeel van het hof
- de vaststelling van de verdeling: de rechter verdeelt, de deelgenoten niet;
- het gelasten van de wijze van verdeling: de deelgenoten verdelen zelf, maar wel op de wijze die de rechter gelast; de rechter verdeelt niet zelf, maar geeft de regels voor de verdeling.
nietbepaald dat haar uitspraak in de plaats van een (notariële) akte van verdeling of een deel daarvan zal treden. Er is dan ook geen aanleiding [verzoekster] op grond van artikel 3:301 lid 2 BW niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
“Ik wil zelf de helft van het perceel houden en de andere helft zal ik verkopen.”[verzoekster] en [verweerster] hebben aldus overeenstemming bereikt over de toedeling van de boerderij aan [verweerster] en de waarde waartegen. Ook was duidelijk dat de boerderij zou worden verkocht als [verweerster] niet in staat zou blijken de toedeling te financieren. [verzoekster] en [verweerster] waren het er nog niet over eens binnen welke termijn de toedeling aan [verweerster] en de vergoeding van de overwaarde aan [verzoekster] beslag moesten krijgen. Die knoop heeft de rechtbank doorgehakt en de uiterlijke datum daarvoor bepaald op 6 augustus 2018. [verzoekster] en [verweerster] hebben, toen zij aldus tot overeenstemming kwamen over de verdeling, geen voorbehoud gemaakt voor de waarde. [verzoekster] heeft ook geen voorbehoud gemaakt voor het gebruik of de bestemming van het perceel. [verzoekster] en [verweerster] hebben toen ook niet gesproken over een meerwaardeverrekening of een aanpassing van de waarde bij verkoop van de boerderij door [verweerster] na toedeling, terwijl [verzoekster] ook toen al wist dat [verweerster] in elk geval de helft van perceel wilde doorverkopen. [verzoekster] en [verweerster] hebben uiteindelijk zelf overeenstemming bereikt over de toedeling van de boerderij aan [verweerster] en de waarde waartegen, zodat voor het hof als verdelingsrechter in de zin van artikel 3:185 lid 1 BW op die onderdelen geen taak meer is weggelegd. Het hof wijst hierbij ook op de notariële akte van toedeling van 19 november 2018 waarin het perceel aan [verweerster] is toegedeeld voor een bedrag van € 1.850.000 en [verzoekster] een overbedelingsvordering en betaling heeft gekregen van € 945.886,65. Partijen hebben in deze akte (onder O “Slotverklaring”) uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht op ontbinding en vernietiging van deze toedeling (inclusief wegens dwaling omtrent de waarde). Gezien deze akte