ECLI:NL:GHARL:2021:8320

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.249.295/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en onrechtmatige daad in horecaonderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een koopovereenkomst van goodwill en activa van een horecaonderneming. Na bewijslevering is het hof tot de conclusie gekomen dat de koopovereenkomst niet is komen vast te staan. De vorderingen van [appellant] zijn onvoldoende onderbouwd, zowel op basis van de koopovereenkomst als op grond van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen op 26 juni 2017. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van [geïntimeerde], wijzen niet op een aanvaarding van het aanbod door [geïntimeerde]. Bovendien was er onzekerheid over de huurovereenkomst en de financiering, wat het hof als een belangrijke factor beschouwt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.295/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/158058)
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. de Groot, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J. Kunst, die kantoor houdt te Hoorn.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 augustus 2020 hier over. Het hof heeft in dat arrest [appellant] toegelaten tot bewijslevering. [appellant] heeft daartoe als getuigen zichzelf en zijn partner [naam1] laten horen. Op verzoek van [geïntimeerde] zijn in tegen-getuigenverhoor hijzelf en [naam2] als getuigen gehoord. Partijen hebben daarna ieder een memorie na enquête genomen en weer arrest gevraagd.
1.2
De advocaat van [geïntimeerde] heeft in zijn brief aan het hof van 15 maart 2021 terecht opgemerkt dat in het proces-verbaal dat van het tegengetuigenverhoor is opgemaakt her en der woorden zijn weggevallen. Het hof heeft met die opmerkingen rekening gehouden.
1.3
Het hof komt in dit eindarrest tot het oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs. Zijn vorderingen kunnen ook niet worden toegewezen op de andere grondslagen (onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking). Het hof zal het vonnis van de rechtbank waartegen het beroep van [appellant] is gericht bekrachtigen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof zal hierna uitleggen op grond waarvan het tot die beslissingen is gekomen.
1.4
Het hof merkt op dat de combinatie van raadsheren die dit eindarrest wijst een andere is dan die het tussenarrest heeft gewezen vanwege het vertrek van mr. Clement bij het hof. Mr. Tubben heeft haar plaats in de combinatie ingenomen.

2.De verdere motivering

[appellant] heeft geen vordering op grond van een koopovereenkomst
2.1
Het hof heeft [appellant] toegelaten tot te bewijzen dat hij op 26 juni 2017 een koopovereenkomst heeft gesloten (
toevoeging hof: bedoeld is:met [geïntimeerde]) over de inventaris en goodwill van ‘ [naam3] ’ voor € 60.000,- zonder btw, onder de opschortende voorwaarde dat [geïntimeerde] huurder van het pand zou worden en met levering van de zaken en betaling daarvoor op 1 oktober 2017, althans op de datum dat [geïntimeerde] in het gehuurde de exploitatie zou starten.
2.2
Op [appellant] rust de bewijslast van hetgeen te bewijzen voorligt (artikel 150 Rv). Omdat hij partij is in deze procedure heeft zijn verklaring als getuige beperkte bewijskracht. Zijn verklaring kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij verklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken (artikel 164 lid 2 Rv) [1] . [geïntimeerde] is weliswaar ook partij in deze procedure, maar voor zijn verklaring als getuige geldt die beperking niet, omdat op hem niet de bewijslast rust.
2.3
Uit de verklaringen van zowel [appellant] , [naam1] en [geïntimeerde] blijkt dat in het gesprek op 26 juni 2017 een bedrag is genoemd van € 60.000,-. Dat bedrag zou een aanbod inhouden van een koopsom voor inventaris en goodwill. Ook indien dat als een aanbod zou moeten worden beschouwd acht het hof niet bewezen dat [geïntimeerde] dit aanbod heeft aanvaard. [appellant] baseert die aanvaarding door [geïntimeerde] zo niet volledig, dan toch in overwegende mate op de door [appellant] en [naam1] aan [geïntimeerde] toegeschreven opmerking dat ‘geld geen probleem is’. Dat [geïntimeerde] die opmerking heeft gemaakt staat niet vast: [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij aan [appellant] heeft gevraagd waar het bedrag op gebaseerd was, dat niet over goodwill is gesproken, dat hij met zijn compagnon moest overleggen, dat hij zich niet kan herinneren de opmerking te hebben gemaakt en dat hij denkt tegen [appellant] te hebben gezegd dat hij nog een financiering moest krijgen. Dat [geïntimeerde] en zijn compagnon [naam2] een financiering nodig hadden, is in de processtukken door [appellant] niet betwist.
2.4
Maar ook als [geïntimeerde] deze opmerking zou hebben gemaakt, dan nog mocht [appellant] er in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet vanuit gaan dat daarmee een koopovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] tot stand is gekomen. [geïntimeerde] was een beginnend ondernemer, zonder aanwijsbare ervaring in de horeca. Het gesprek van
26 juni 2017 tussen hem en [appellant] was het tweede gesprek, in een eerste gesprek was slechts oriënterend gesproken over een mogelijke overname. Het staat vast dat [geïntimeerde] en zijn compagnon financiering nodig hadden om hun plannen te realiseren, terwijl in het gesprek op 26 juni 2017 bepaald nog niet zeker was dat [geïntimeerde] het pand waarin ‘ [naam3] ’ was gevestigd kon huren. Zoals uit de verklaringen van [geïntimeerde] , [naam2] en ook [appellant] volgt, waren de contacten met de verhuurder ( [naam4] ) nog niet gelegd en moesten gesprekken over een mogelijke huurovereenkomst en de voorwaarden daarvan nog gevoerd worden. Uit de diverse getuigenverklaringen leidt het hof niet af dat partijen deze onzekerheid met een opschortende voorwaarde hebben willen ondervangen. Het hof acht niet waarschijnlijk, althans door [appellant] niet voldoende overtuigend aangetoond, dat [geïntimeerde] hoe dan ook € 60.000,- voor de inventaris en goodwill aan [appellant] zou willen betalen, terwijl hij niet wist hoeveel een huurovereenkomst en eventuele aanpassingen aan het gehuurde hem zouden gaan kosten en of en hoe hij dat gefinancierd zou kunnen krijgen.
2.5
Er zijn meer aanwijzingen dat partijen het in juni 2017 nog niet eens zijn geworden. De brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 12 juli 2017 waarin om meer gedetailleerde informatie werd verzocht wijst daar in ieder geval niet op.. [appellant] had dat ook uit die brief kunnen afleiden; hij heeft echter niet, althans niet kenbaar, op die brief gereageerd met een reactie met als strekking dat het verzoek om informatie hem verbaasde of niet nodig was, omdat partijen het al eens waren geworden. [appellant] heeft ook niet kenbaar aangedrongen op ondertekening van de in het tweede gesprek van juni 2017 aan [geïntimeerde] meegegeven overeenkomst. Partijen hebben, zo blijkt uit de schriftelijke verklaring van [naam2] (productie 6, akte overlegging producties [geïntimeerde] ) en zijn verklaring als getuige, na de ontvangst door [appellant] van de brief van de advocaat een bespreking gehad in ‘ [naam3] ’ waarin [appellant] , aldus [naam2] en [geïntimeerde] , in reactie op die brief evenmin heeft gezegd dat de inzet van een advocaat niet nodig was omdat partijen al overeenstemming hadden bereikt. Kortom: de gedragingen van [appellant] na het gesprek van 26 juni 2017 stroken niet met, althans doen afbreuk aan, (het bewijs) van zijn stellingen dat in dat gesprek volwaardige en volledige overeenstemming tussen partijen is bereikt over de inhoud van een koopovereenkomst.
2.6
De door [appellant] aangevoerde WhatsApp-berichten van 3 juli 2017 (tussenarrest 2.7) leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de balans in het voordeel van [appellant] te laten doorslaan. In de context van de geschetste omstandigheden van het geval leest het hof daarin geen overeenstemming tussen partijen. De berichten zijn daarvoor te weinig specifiek en precies. Veel meer dan een intentie van partijen om tot een overeenkomst te komen en om tot die tijd de gesprekken daarover ‘onder de pet te houden’ leidt het hof daaruit niet af. Het bericht van 3 oktober 2017, waarin [geïntimeerde] mededeelde dat geen overeenkomst is gesloten, kan naar haar inhoud niet bijdragen aan het bewijs dat die overeenkomt er wel is.
2.7
De vorderingen van [appellant] zijn daarom bij gebrek aan bewijs niet op deze grondslag (overeenkomst met [geïntimeerde] ) toewijsbaar. De grieven daarover
(I en II)falen.
[appellant] heeft ook geen vordering wegens afgebroken onderhandelingen (artikel 6:162 BW) of op grond van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW)
2.8
Het hof neemt bij de vordering van [appellant] die is gebaseerd op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] wegens het afbreken van onderhandelingen tot uitgangspunt dat het onderhandelende partijen in beginsel vrij staat onderhandelingen over een overeenkomst af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot- standkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn [2] .
2.9
Het enkele feit dat partijen het niet eens zijn geworden over een koopovereenkomst en dat [geïntimeerde] dit in oktober 2017 aan [appellant] heeft laten weten is onvoldoende om [geïntimeerde] onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW), bestaande uit het afbreken van onderhandelingen met [appellant] , te verwijten. Na het tweede gesprek in juni 2017 hebben zij niet meer met elkaar onderhandeld en op 12 juli 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] om nadere informatie gevraagd. Die is niet door [appellant] verstrekt. Daarna hebben partijen summier contact met elkaar gehad, dat is beperkt gebleven tot het eerdergenoemde bezoek aan [naam3] in juli 2017 en een enkel WhatsAppcontact in september 2017. De contacten zijn informatief van aard geweest. Bovendien bleek in september 2017 dat [naam4] als verhuurder plannen had met de inrichting van het pand, waardoor de overname van activa van [appellant] door [geïntimeerde] , mede in verband met de financiering van hun plannen, in een ander licht kwam te staan. In de context van deze feiten en omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom het [geïntimeerde] niet vrijstond de onderhandelingen af te breken en op grond van welke feiten en omstandigheden bij hem het, mede door de bijdrage aan dat vertrouwen door [geïntimeerde] , gerechtvaardigd vertrouwen ontstond dat onderhandelingen tot een overeenkomst zouden leiden. Bovendien heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt welke schade hij daardoor heeft geleden, indien met elkaar worden vergeleken de feitelijke situatie dat partijen niet verder hebben onderhandeld met de situatie dat partijen dat wel zouden hebben gedaan.
2.1
Voor een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) ziet het hof evenmin voldoende grond. [appellant] heeft deze grondslag met de enkele stelling dat de huidige onderneming van [geïntimeerde] is gevestigd in het pand dat [appellant] eerder huurde en waarin hij eerder ‘ [naam3] ’ dreef en daardoor profiteert van die naamsbekendheid en klandizie, onvoldoende onderbouwd. Dat [geïntimeerde] daardoor is verrijkt en dat [appellant] daardoor is verarmd en op grond waarvan dit zodanig ongerechtvaardigd is dat dit moet worden gecompenseerd met een schadevergoeding, de vereisten voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, moeten het zonder feitelijke toelichting stellen.
2.11
Wegens ontoereikende onderbouwing van zijn vorderingen op deze beide grondslagen ziet het hof geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot bewijslevering daarover. [appellant] heeft overigens ook geen op deze grondslagen toegespitst bewijsaanbod gedaan: dat is beperkt gebleven tot het aanbod om de totstandkoming van de overeenkomst te bewijzen.
2.12
De
grieven III en IVvan [appellant] die hierover gaan slagen niet.
Grief V, over de proceskostenveroordeling van [appellant] in de procedure bij de rechtbank, wordt in het verlengde van de andere grieven ook verworpen.

3.De conclusie

3.1
De grieven van [appellant] falen, zodat het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 augustus 2018 zal bekrachtigen.
3.2
Het hof zal [appellant] in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 328,-voor verschotten (€ 318,- griffierecht, € 10,- kosten getuige [naam2] ) en op € 5.077,50,- voor salaris advocaat (2,5 punten in tarief IV). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met wettelijke rente daarover toewijzen zoals hierna vermeld. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 1 augustus 2018 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 328,- voor verschotten en op € 5.077,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de vermelde proces- en nakostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, K.M. Makkinga en I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
31 augustus 2021.

Voetnoten

1.HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688