ECLI:NL:GHARL:2021:8277

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
20/00705 en 20/00706
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote in geschil is over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2015, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroepen ongegrond verklaarde. De rechtbank had de belanghebbende en zijn echtgenote een vergoeding voor proceskosten, immateriële schade en griffierecht toegekend. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen en belastingrente verminderd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep was overschreden en dat de belanghebbende en zijn echtgenote recht hadden op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 per persoon. Het Hof volgde de rechtbank in de matiging van de schadevergoeding tot € 500 per persoon, maar oordeelde dat de proceskostenvergoeding niet correct was verdeeld. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank over de proceskosten vernietigd en de vergoeding voor de kosten van de beroepsfase vastgesteld op € 897,60 voor de belanghebbende. De totale vergoeding voor de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep bedraagt voor de belanghebbende € 1.795,20. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00705 en 20/00706
uitspraakdatum: 31 augustus 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020, nummers AWB 19/237 en 19/239, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012 en 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten, immateriële schade en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het hogerberoepschrift geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht en de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Bij brief van 18 augustus 2020 heeft hij belanghebbende voorgesteld het hoger beroep in te trekken. Een afschrift van deze brief heeft de Inspecteur bij brief van 11 december 2020 aan het Hof verstrekt in reactie op de uitnodiging van het Hof een verweerschrift in te dienen.
1.6.
Bij brief van 24 december 2020 heeft belanghebbende het Hof desgevraagd erover geïnformeerd dat hij het hoger beroep niet intrekt.
1.7.
Bij brief met dagtekening 25 maart 2020 [bedoeld is 2021] heeft de Inspecteur, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, gereageerd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Daarbij zijn de hoger beroepen van belanghebbende (nummers 20/00705 en 20/00706) en van zijn echtgenote (nummers 20/00707 t/m 20/00709) gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Verschenen en gehoord is de gemachtigde van belanghebbende [naam1] en voorts, namens de Inspecteur, mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.816 en daarvan € 1.810 aan hem toegerekend.
2.3.
De echtgenote heeft in haar aangifte IB/PVV 2013 een negatief saldo aan inkomsten en aftrekposten uit eigen woning van € 84 vermeld en een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, van € 1.999. Beide aftrekposten zijn volledig aan haar toegerekend.
2.4.
De echtgenote heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.633 die volledig aan haar is toegerekend.
2.5.
Belanghebbende en de echtgenote hebben in hun aangiften IB/PVV 2015 een aftrek specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, vermeld van € 1.739, waarvan € 1.053 aan belanghebbende en € 686 aan de echtgenote is toegerekend.
2.6.
De (definitieve) aanslagen zijn conform de ingediende aangiften opgelegd.
2.7.
Met dagtekening 12 augustus 2017 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen aan belanghebbende (IB/PVV 2012 en IB/PVV 2015) en de echtgenote (IB/PVV 2013 t/m 2015) opgelegd ter zake van de aftrek zorgkosten en (bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013) voor de negatieve inkomsten uit eigen woning. Daarbij is telkens belastingrente in rekening gebracht.
2.8.
De gemachtigde van belanghebbende en de echtgenote (hierna: de gemachtigde) heeft per navorderingsaanslag een bezwaarschrift, gedagtekend 7 september 2017, ingediend.
2.9.
Bij brieven van 9 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren kenbaar gemaakt aan de gemachtigde.
2.10.
Op 17 mei 2018 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden waarbij de bezwaren van belanghebbende en de echtgenote gezamenlijk zijn besproken. Van de hoorzitting is een gezamenlijk verslag opgemaakt.
2.11.
Bij brieven van 1 november 2018 heeft de Inspecteur de uitspraken op bezwaar gemotiveerd. Bij uitspraken van 16 november 2018 (IB/PVV 2012, 2013 en 2015) en 21 november 2018 (IB/PVV 2014) zijn de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen verminderd.
2.12.
De gemachtigde heeft per belanghebbende een beroepschrift, gedagtekend 19 december 2018, ingediend. De Rechtbank heeft deze beroepschriften vervolgens ambtshalve gesplitst in vijf zaken.
2.13.
De Rechtbank heeft de zaken van belanghebbende en de echtgenote, vijf in totaal (hierna: de vijf zaken), ter zitting behandeld op 27 juni 2019. Naast een vertegenwoordiger van de Inspecteur waren daarbij aanwezig belanghebbende, de echtgenote en de gemachtigde. Het onderzoek is in alle zaken ter zitting gesloten. Blijkens het per belanghebbende opgemaakte proces-verbaal is bij de behandeling van de zaken van de ene echtgenoot verwezen naar het besprokene ter zake van de zaken van de andere echtgenoot.
2.14.
Bij beslissingen van 6 augustus 2019 heeft de Rechtbank het onderzoek in de vijf zaken heropend.
2.15.
Bij brieven van 29 augustus 2019 heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend waarin twee bedragen onleesbaar zijn gemaakt ter zake waarvan hij beperkte kennisneming heeft verzocht.
2.16.
Bij brieven van de gemachtigde van 17 oktober 2019 hebben belanghebbende en de echtgenote zich verzet tegen de beperkte kennisneming.
2.17.
Bij beslissingen van 11 november 2019 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de geheimhouding van de twee bedragen gerechtvaardigd is.
2.18.
De Rechtbank heeft vervolgens op 1 mei 2020 per belanghebbende uitspraak gedaan. Daarin is onder andere vermeld dat de vijf zaken gelijktijdig en gezamenlijk op zitting zijn behandeld. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. De beroepen van de echtgenote betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en 2015 zijn eveneens ongegrond verklaard; haar beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is gegrond verklaard. Aan zowel belanghebbende als de echtgenote is een tot € 500 gematigde immateriëleschadevergoeding toegekend. Aan belanghebbende is een vergoeding voor de kosten voor de behandeling van het beroep toegekend van € 525, aan de echtgenote van € 1.050.
2.19.
De gemachtigde heeft per belanghebbende een hogerberoepschrift, gedagtekend 8 juni 2020, ingediend. Het Hof heeft deze hogerberoepschriften vervolgens ambtshalve gesplitst in vijf zaken.
2.20.
De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brieven van 18 augustus 2020 laten weten dat de navorderingsaanslagen in de vijf zaken worden vernietigd, omdat deze zijn opgelegd in strijd met het correctiebeleid.
2.21.
De navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen zijn vervolgens door de Inspecteur vernietigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen van immateriële schade en van de kosten voor de behandeling van het beroep.
3.2.
Beide partijen concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslagen en van de rentebeschikkingen. Belanghebbende concludeert tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 omdat volgens hem matiging van zijn recht op immateriëleschadevergoeding achterwege moet blijven en tot toekenning van een hogere vergoeding van de kosten voor de behandeling van het beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade. Ter zake van de proceskosten hebben belanghebbende en de echtgenote volgens de Inspecteur tezamen recht op het totaalbedrag van de door de Rechtbank aan hen toegekende proceskostenvergoedingen en heeft de Rechtbank hooguit het totaalbedrag niet juist over de echtgenoten verdeeld.

4.Beoordeling van het geschil

Immateriëleschadevergoeding
4.1.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met (afgerond) acht maanden is overschreden en dat, met voorbijgaan aan matiging, belanghebbende en zijn echtgenote recht zouden hebben op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000 per persoon. Nu partijen daarbij niet van een juridisch onjuist uitgangspunt uitgaan, zal het Hof hen daarin volgen.
4.2.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie rechtsoverweging 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2119).
4.3.
Het gaat hier om de behandeling van meerdere zaken per echtgenoot betreffende de navordering van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Gelet op de wijzen waarop de Inspecteur de bezwaren (2.9-2.11) en de Rechtbank de beroepen (2.13-2.18) heeft behandeld, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de vijf zaken in de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ook erkend dat de vijf zaken gelijktijdig en gezamenlijk op de zitting van de Rechtbank zijn behandeld. De vijf zaken zien voorts in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp. Uit de gedingstukken blijkt dat de geschillen in hoofdzaak betrekking hadden op de vraag naar de navorderingsgrond, de omvang van de aftrek van de zorgkosten en het correctiebeleid van de Belastingdienst. Door gezamenlijk in bezwaar en beroep te komen, hebben belanghebbende en de echtgenote de voor- en nadelen van de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen delen. Gelet hierop heeft de Rechtbank tot matiging van de schadevergoeding tot € 500 per persoon kunnen besluiten. De omstandigheid dat de Rechtbank de vijf zaken voor de proceskostenvergoeding niet heeft aangemerkt als samenhangende zaken, verzet zich daar niet tegen reeds omdat daar voor samenhang afwijkende criteria worden gehanteerd.
Kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep
4.4.
Niet in geschil is dat voor het gewicht van de zaken van belanghebbende alsnog moet worden uitgegaan van factor 1 (gemiddeld) en dat de twee zaken van belanghebbende samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In geschil is of in de beroepsfase ter zake van de vijf zaken (van belanghebbende en zijn echtgenote) sprake is van samenhangende zaken in vorenbedoelde zin.
4.5.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb ziet het begrip ‘samenhangende zaken’ op situaties waarin meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandsverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak. Dit criterium heeft tot doel te bewerkstelligen dat in die situaties de rechtsbijstandverlener niet langer voor iedere zaak afzonderlijk een kostenvergoeding ontvangt. Hiermee heeft de besluitgever willen voorkomen dat een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor de werkzaamheden van die rechtsbijstandverlener (vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.6.
De vijf zaken hangen met elkaar samen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb nu de Rechtbank deze zaken gelijktijdig heeft behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in de vijf zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Uitgaande van het destijds geldende tarief van € 525 per punt, het aantal in aanmerking te nemen punten van 2 (beroepschrift en zitting), wegingsfactor 1 (gemiddeld) en de factor 1,5 (voor het aantal samenhangende zaken) bedraagt de vergoeding voor de vijf zaken tezamen € 1.575. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding toegekend van € 525 (dus een derde of 33,33% van € 1.575). Daarmee is aan belanghebbende een lagere vergoeding toegekend dan hem toekomt op basis van een evenredige verdeling van de proceskostenvergoeding over de vijf zaken (twee vijfde of 40%). Gelet hierop wordt de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten vernietigd. De door het Hof vast te stellen vergoeding voor de kosten van de beroepsfase dient te worden berekend naar de per 1 juli 2021 geldende tarieven, zodat het Hof uitgaat van een waarde per punt van € 748. Het Hof kent aan belanghebbende voor de beroepsfase een vergoeding toe van € 897,60 (2 punten à € 748, wegingsfactor 1, samenhangfactor 1,5 en twee vijfde-deel).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Tegen de beslissingen van de Rechtbank omtrent het griffierecht heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd. Het Hof laat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in stand.
5.2.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 en de in hoger beroep gemaakte proceskosten te vergoeden. Ook voor de fase van hoger beroep hangen de vijf zaken samen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb aangezien het Hof deze zaken gelijktijdig heeft behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in de vijf zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Bpb in totaal vast op € 2.244 (2 punten (hogerberoepschrift en zitting), wegingsfactor 1, factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken en een waarde per punt van € 748). Het Hof kent twee vijfde daarvan toe aan belanghebbende, ofwel € 897,60.
5.3.
De totale vergoeding voor de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep bedraagt voor belanghebbende, gelet op het voorgaande, € 1.795,20 (€ 897,60 (4.6) + € 897,60 (5.2)).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de immateriëleschadevergoeding en het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, behoudens de beslissing omtrent de kosten voor de behandeling van de bezwaren,
– bevestigt de vernietiging van de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen,
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.795,20 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 131 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
(M.T.M. Hennevelt) (W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.