In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote in geschil is over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2015, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroepen ongegrond verklaarde. De rechtbank had de belanghebbende en zijn echtgenote een vergoeding voor proceskosten, immateriële schade en griffierecht toegekend. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen en belastingrente verminderd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep was overschreden en dat de belanghebbende en zijn echtgenote recht hadden op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 per persoon. Het Hof volgde de rechtbank in de matiging van de schadevergoeding tot € 500 per persoon, maar oordeelde dat de proceskostenvergoeding niet correct was verdeeld. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank over de proceskosten vernietigd en de vergoeding voor de kosten van de beroepsfase vastgesteld op € 897,60 voor de belanghebbende. De totale vergoeding voor de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep bedraagt voor de belanghebbende € 1.795,20. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding en het griffierecht.