ECLI:NL:GHARL:2021:825

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
21-003089-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van vernieling en mishandeling met inachtneming van redelijke termijn overschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van vernieling en mishandeling. De feiten vonden plaats op 4 maart 2016, waarbij de verdachte samen met anderen de woning van de benadeelde partij binnendrong en haar mishandelde. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een forse overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelde echter dat deze overschrijding niet tot niet-ontvankelijkheid leidde, maar dat het wel rekening hield met de overschrijding bij de strafoplegging. De verdachte kreeg een geheel voorwaardelijke werkstraf van 24 uren, met de mogelijkheid van 12 dagen jeugddetentie indien de werkstraf niet naar behoren werd verricht. De vordering van de benadeelde partij werd deels toegewezen, waarbij materiële en immateriële schadevergoeding werd toegekend. Het hof vernietigde het vonnis van de kinderrechter en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003089-20
Uitspraak d.d.: 27 januari 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 27 augustus 2020 met parketnummer 16-135335-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en oplegging van een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 24 uren, te vervangen door 12 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal afdoening van de vordering benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. W.K. Cheng, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep – net als in eerste aanleg – bepleit dat het openbaar ministerie in de strafvervolging van verdachte niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 40 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Deze overschrijding is volgens de raadsman niet te wijten aan de verdediging en bovendien is sprake van een jeugdige verdachte. Zij was immers pas 16 jaar oud ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
Het hof stelt voorop dat in het eerste lid van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) het recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht wordt gewaarborgd. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt. De in artikel 6 EVRM neergelegde termijn strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Uit artikel 40 IVRK volgt dat een minderjarige verdachte onverwijld en rechtstreeks in kennis dient te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen en dat de aangelegenheid zonder vertraging moet worden beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet.
De Hoge Raad heeft als maatstaf geformuleerd dat in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman/raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465). Ook overigens oordeelde de Hoge Raad reeds in 2003 dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat artikel 40 lid 2 IVRK andere, verder gaande eisen stelt dan reeds uit artikel 6 EVRM voortvloeien (HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062).
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 1 april 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Uit de stukken blijkt dat de zaak op 5 juli 2018 is geseponeerd. Aangeefster heeft op 20 augustus 2018 een klacht ter zake van het uitblijven van een strafvervolging in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft bij beschikking d.d. 21 mei 2019 de vervolging van verdachte bevolen. Het vonnis van de kinderrechter dateert van 27 augustus 2020, het onderhavige arrest van het hof is op 27 januari 2021 gewezen.
Het hof is van oordeel dat gelet op genoemd procesverloop de redelijke termijn in eerste aanleg fors is overschreden. Verdachte vernam immers pas twee jaar en drie maanden na haar aanhouding dat haar zaak werd geseponeerd, waarna de beslissing in de artikel 12-procedure en vervolgens het vonnis van de kinderrechter nog geruime tijd op zich hebben laten wachten.
Hoewel het hof de zaak in hoger beroep voortvarend heeft behandeld, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de redelijke termijn voor berechting, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 40 IVRK in aanzienlijke mate is overschreden, terwijl geen sprake is van bijzondere omstandigheden die die lange duur zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen.
Echter, op grond van de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de eventueel op te leggen straf.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie van de Hoge Raad en verwerpt derhalve het verweer van de verdediging. Nu er ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Het vonnis waarvan beroep

De kinderrechter heeft verdachte ten aanzien van het medeplegen van mishandeling en het medeplegen van vernieling veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 24 uren, te vervangen door 12 dagen jeugddetentie met een proeftijd van één jaar. De kinderrechter heeft de vordering benadeelde partij deels toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.606,40 bestaande uit € 606,40 materiële schade en €1.000,- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 4 maart 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk
- een televisie en/of
- een lamp en/of
- een deur van de badkamer en/of
- een wasmand en/of
- een raam en/of
- een vaas, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [benadeelde partij] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
2.
zij op of omstreeks 4 maart 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [benadeelde partij] heeft mishandeld door
- die [benadeelde partij] één of meerdere malen in/tegen het gezicht/het hoofd, althans het lichaam, te stompen/te slaan en/of
- die [benadeelde partij] één of meerdere malen tegen het lichaam te schoppen/te trappen, terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag en/of
- die [benadeelde partij] één of meerdere malen (met kracht) aan haar haren te trekken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De verdachte heeft in alle stadia van het onderzoek ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de aan haar tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft in het verlengde hiervan ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, op grond van het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe is in het bijzonder aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige1] , de moeder van aangeefster, in het bijzijn van aangeefster is afgelegd en dat hun verklaringen daarom dienen te worden gezien als één verklaring. Daarnaast kan uit de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde getuigen [getuige2] en [getuige3] afgeleid worden dat medeverdachte [medeverdachte] thuis was op 4 maart 2016 omstreeks 16.00 uur en dat hij aldus op dat moment niet in [plaats] bij aangeefster thuis kan zijn geweest. De verklaring van aangeefster is derhalve ongeloofwaardig.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof hiertoe als volgt.
Op 4 maart 2016 kwam er een melding binnen bij de meldkamer van de politie. De geluidsopnames van deze melding zijn opgevraagd bij de regionale meldkamer. In een proces-verbaal van bevindingen is beschreven wat er op de geluidsopnames te horen is. Uit de geluidopnames blijkt dat de meldster paniekerig klinkt, en vraagt politie naar de [adres] te [plaats] te sturen. De meldster huilt en geeft aan dat alles is stukgemaakt. Zij geeft aan dat haar ex-partner is gekomen met heel veel mensen, dat hij alles heeft stuk gegooid in haar huis, dat zij alleen is met haar moeder en dat haar ex hen slaat. Desgevraagd vertelt zij dat haar ex-partner [medeverdachte] - het hof begrijpt: [medeverdachte] – heet. [1]
Op 4 maart 2016 doet aangeefster [benadeelde partij] (hierna: aangeefster) aangifte van bedreiging, vernieling en mishandeling. Zij heeft verklaard dat zij woonachtig is aan de [adres] te [plaats] samen met haar moeder, [getuige1] . Aangeefster heeft verklaard dat zij op 4 maart 2016 rond 15:45 uur onder de douche stond in haar woning. Zij was alleen met haar moeder in de woning aanwezig. Plotseling hoorde zij haar moeder schreeuwen: ‘pas op, doe de deur niet open! [medeverdachte] is hier met vier of vijf personen.’ Aangeefster hoorde mensen roepen in de woning. Zij hoorde ook dat er mensen de trap op renden en dat er op de badkamerdeur gebonsd werd. Op dat moment stond aangeefster naakt in de badkamer, zij had de deur op slot gedaan. Aangeefster hoorde en zag dat het slot vanaf de buitenkant werd opengemaakt. Zij bleef met haar rug tegen de deur staan om ze tegen te houden. Aangeefster voelde en zag dat de deur opengetrapt werd en voelde dat er met kracht tegen de deur werd geschopt. Zij zag dat [medeverdachte] de badkamer binnenkwam en zag ook dat zijn twee zussen [naam1] en [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) de badkamer binnenkwamen. Aangeefster zag en voelde dat [medeverdachte] haar direct twee keer met zijn vuist op haar hoofd sloeg. Zij voelde dat hij haar met zijn vuist op haar oog en wang raakte en voelde meteen een hevige pijn in haar gezicht. Aangeefster viel hierdoor op de grond. Zij zag tevens dat [naam1] en [verdachte] haar sloegen en schopten. Ook [medeverdachte] bleef haar slaan en schoppen. Zij raakten haar over haar hele lichaam. Aangeefster zag dat haar moeder probeerde om [medeverdachte] en zijn zussen van haar af te halen. Na enkele minuten wist aangeefster los te komen, de slaapkamer in te vluchten en de deur op slot te draaien. Later zag aangeefster dat de deur van de badkamer uit de deurpost lag en dat er onder de deur een wasmand lag, deze was kapot. Beneden in de woning zag zij dat de televisie met het beeldscherm op de grond lag. Zij zag dat er een vaas kapot op de grond lag en dat de lamp boven de televisie schade had. Zij zag tevens dat er een gat zat in het raam, en dat er op de bank voor dat raam een bijl en allemaal glasscherven lagen. [2]
Getuige [getuige1] , de moeder van aangeefster, heeft verklaard dat op 4 maart 2016 een jongen die verloofd was met haar dochter - het hof begrijpt: [medeverdachte] - aan de deur kwam. Hij kwam binnen en was meteen al agressief. Hij riep zijn zussen genaamd [naam1] en [verdachte] en nog twee voor haar onbekende meisjes. De verloofde van haar dochter - het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] - en zijn twee zussen liepen de trap op. De dochter van [getuige1] - het hof begrijpt: aangeefster - was op dat moment aan het douchen. Omdat [getuige1] het geen fijne sfeer vond riep zij naar boven dat haar dochter de deur op slot moest doen. Omdat [medeverdachte] niet binnen kon komen in de badkamer zijn ze allemaal weer naar beneden gegaan. [getuige1] zag dat de kroonluchter, bloemenvaas en televisie werden vernield. Na de vernielingen gingen zij - het hof begrijpt: [medeverdachte] en zijn zussen - weer naar boven. [getuige1] zag dat [naam1] een mes in haar handen had waarmee de deur van de badkamer is geopend. [medeverdachte] is toen met zijn zussen de badkamer ingegaan. [getuige1] zag dat haar dochter werd mishandeld door de drie personen. Zij zag dat [medeverdachte] met gebalde vuisten met veel kracht op het gezicht van haar dochter sloeg. Zijn beide zussen trokken aan de haren van haar dochter. Zij werd door de zussen onder de koude douchestraal gezet en terwijl zij onder de douche stond werd zij geslagen en geschopt. Daarna werd zij door de zussen aan haar haren naar de hal gesleurd. [getuige1] is ter bescherming op haar dochter gaan liggen. Op dat moment schopte [medeverdachte] haar dochter, ze werd tegen haar hoofd, buik en benen geschopt. Daarna gingen ze – het hof begrijpt: [medeverdachte] en zijn zussen – snel naar beneden. [getuige1] zag dat [medeverdachte] op de vlucht een bijl door het raam van de woonkamer gooide, deze bijl had hij uit de schuur gepakt. [3]
Aangeefster en [getuige1] hebben tevens verklaard dat er naast [medeverdachte] en zijn twee zussen nog twee andere vrouwen aanwezig waren. Aangeefster herkende deze vrouwen als [naam2] en [naam3] , vriendinnen van de zussen. [4]
Getuige [getuige4] , buurman van aangeefster, verklaarde dat er op vrijdag - het hof begrijpt: 4 maart 2016 - rond 16:00 uur een ruzie was geweest bij zijn buren. Hij had drie vrouwen buiten zien staan, hier stond zijn buurvrouw niet bij. Hij hoorde een hoop geschreeuw vanuit de woning komen en hij hoorde een mannenstem. Hij hoorde tevens vrouwen gillen en heeft glasgerinkel gehoord. [5]
Forensisch arts N.C.A.M. Lachmann van GGD Flevoland heeft het letsel van aangeefster onderzocht en beschreven in de letselrapportage van 21 april 2016. Daarin staat onder meer het volgende:
‘SEH-diagnose: er is informatie opgevraagd bij de huisarts, zij is op 4 maart 2016 en 5 maart 2016 gezien op de huisartsenpost. Op 4 maart is een blauwe plek (hematoom) boven en onder het linker oog, de linker duimmuis en linker onderarm geobjectiveerd. Tevens worden forse kneuzingen in het gelaat beschreven. Op 5 maart 2016 is zij weer bij de huisartsenpost geweest, er worden dan naast het hematoom van het linkeroog ook enkele krassen in de hals links beschreven. Subjectieve klachten: op 7 april 2016 bezoekt zij het spreekuur en zijn de door de huisarts beschreven blauwe plekken niet meer aanwezig. Zij heeft nog klachten; veel hoofdpijn. Heeft klachten gehad passend bij een lichte hersenschudding; misselijkheid en overgeven. Het letsel past goed bij de opgegeven toedracht.’ [6]
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat aangeefster het verhaal heeft verzonnen om haar gram te halen bij haar ex, de broer van verdachte, en daarom heeft gekozen zijn zussen ook ten onrechte bij het verhaal te betrekken. Valse aangiftes ingegeven uit wrok komen in de praktijk voor, maar het hof acht niet aannemelijk dat aangeefster ook de zussen van haar ex-partner en zelfs twee vriendinnen van die zussen in het verhaal zou betrekken. Verdachte en haar zus hebben immers bij de politie verklaard nog nooit ruzie te hebben gehad met aangeefster en dat het contact met haar altijd normaal is geweest. Het hof acht de verklaring van aangeefster betrouwbaar. Dat ter terechtzitting van het hof de moeder en broer van verdachte en haar medeverdachten verklaringen hebben afgelegd waaruit moet blijken dat medeverdachte [medeverdachte] omstreeks 16.00 uur ’s middags thuis was, maakt dat niet anders. Het hof overweegt dat deze verklaringen pas voor het eerst in hoger beroep zijn afgelegd. De verklaringen zijn thans niet meer op juistheid te controleren. Daarnaast acht het hof niet aannemelijk dat de getuigen bijna vijf jaren na dato nog kunnen verklaren over een voor hen normale dag zonder noemenswaardige aanknopingspunten. Het hof acht de verklaringen om die redenen niet geloofwaardig.
De aangifte wordt daarnaast gesteund door de verklaring van getuige [getuige1] . Anders dan de verdediging overweegt het hof dat de verklaring van [getuige1] voor het bewijs kan worden gebruikt. Het getuigenverhoor vond plaats met behulp van een tolk in de Afghaanse taal en aangeefster heeft enkel aan het einde van het verhoor de verklaring voorgelezen aan [getuige1] . Uit het proces-verbaal blijkt niet van enige inmenging van aangeefster tijdens het verhoor en de verklaring van [getuige1] is tevens niet identiek aan die van aangeefster. Zo heeft [getuige1] verklaard dat zij de twee andere vrouwen die binnenkwamen niet kende, terwijl aangeefster wel de namen van die vrouwen heeft genoemd.
Het hof verwerpt gelet op het bovenstaande het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een van de personen is geweest die zich op 4 maart 2016 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mishandeling van [benadeelde partij] en het vernielen van voorwerpen in haar woning te [plaats]

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op 4 maart 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk
- een televisie en
- een lamp en
- een deur van de badkamer en
- een wasmand en
- een raam
- een vaas toebehorende aan een ander dan aan verdachte en haar mededaders, te weten aan [benadeelde partij] , heeft vernield.
2.
zij op 4 maart 2016 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij]
- meerdere malen tegen het hoofd te stompen en
- tegen het lichaam te schoppen terwijl die [benadeelde partij] op de grond lag en
- die [benadeelde partij] meerdere malen (met kracht) aan haar haren te trekken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van mishandeling van [benadeelde partij] en heeft zich tevens tijdens dat voorval schuldig gemaakt aan medeplegen van vernieling van diverse voorwerpen in de woning van [benadeelde partij] . Uit de mishandeling blijkt een gebrek aan respect voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en uit de vernielingen een gebrek aan respect voor andermans eigendommen. Verdachte heeft door haar handelen angst en gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer teweeggebracht. Bovendien hebben alle strafbare feiten plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, terwijl de eigen woning bij de uitstek een plek zou moeten zijn waar men veilig is en zich ook veilig voelt. Het hof rekent dit verdachte zeer aan.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 7 december 2020 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof heeft voorts bij de strafoplegging rekening gehouden met hetgeen verdachte met betrekking tot haar persoonlijke omstandigheden ter zitting naar voren heeft gebracht.
Ten slotte heeft het hof uitdrukkelijk rekening gehouden met het tijdsverloop in de onderhavige zaak. Zoals hiervoor reeds is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg fors overschreden. Het hof heeft hiermee rekening gehouden bij de op te leggen straf.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten acht het hof het aannemelijk dat de kinderrechter, bij tijdige berechting, een deels onvoorwaardelijke straf zou hebben opgelegd. Alles overziende zal het hof de verdachte veroordelen tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 24 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 12 dagen jeugddetentie. Ook thans nog acht het hof dit een passende bestraffing.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.106,40. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.606,40. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft € 606,40 aan materiële schade gevorderd, bestaande uit de volgende schadeposten:
  • Schade woning en goederen € 500,-
  • Reiskosten AMC ter behandeling neusletsel € 106,40
Met betrekking tot de schadepost ‘schade woning en goederen’ overweegt het hof dat deze schadepost ziet op schade aan de televisie, begroot op € 375,43 en schade aan de overige goederen te weten een lamp, een wasmand, een vaas, een raam en de deur van de badkamer. De kosten daarvan worden in totaal kennelijk begroot op € 124,57. De kosten van die goederen zijn niet nader gespecificeerd noch onderbouwd met bonnen. Het hof acht het totaalbedrag van € 500,= voor genoemde schades echter billijk en voor toewijzing vatbaar.
Met betrekking tot de schadepost ‘reiskosten AMC ter behandeling neusletsel’ is het hof echter onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe dat deze schadepost verband houdt met een neuscorrectie die de benadeelde partij heeft ondergaan. Deze operatie zou zij zijn ondergaan omdat haar neus was afgeplat door de mishandeling, en zij daardoor moeite had met ademen. In de letselrapportage van de GGD d.d. 16 april 2016 wordt echter in het geheel niet gerapporteerd over dergelijke neus- en/of ademhalingsklachten. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 106,40 aan materiële schade zal worden afgewezen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg € 2.500,- aan immateriële schade gevorderd en deze vordering in hoger beroep gehandhaafd. Deze immateriële schade bestaat volgens de benadeelde partij uit fysiek letsel in de vorm van blauwe plekken, enkele krassen in de hals en een forse kneuzing in het gelaat. Zij ervoer tevens klachten aan haar neus en zij heeft daarvoor een neuscorrectie gehad. Daarnaast krijgt zij nog vaak flashbacks, had zij last van slaapproblemen, angstklachten en stemmingswisselingen. De benadeelde partij voelt zich nog altijd onveilig in haar eigen huis. Zij heeft EMDR therapie gevolgd voor haar PTSS-klachten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof heeft daarbij ook gelet op uitspraken die door andere rechters zijn gedaan. Het hof acht alles afwegende, evenals de kinderrechter, een bedrag van
€ 1.000,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Gijzeling zal in verband met de jeugdige leeftijd van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde achterwege blijven.
Aangezien naar civielrechtelijke maatstaven meer personen voor de schade aansprakelijk zijn, wordt de toewijzing van de vordering hoofdelijk opgelegd. Gelet op het feit dat in de zaken van de medeverdachten een - deels - andere vordering is neergelegd zal het hof de hoofdelijke aansprakelijkheid beperken tot een bedrag € 1.375,43 hetgeen overeenkomt met het bedrag dat de benadeelde partij in de zaken van de medeverdachten is toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
12 (twaalf) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en
€ 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 106,40 (honderdenzes euro en veertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de medeverdachten wordt beperkt tot een bedrag van
€ 1.375,43 (duizend driehonderdvijfenzeventig euro en drieënveertig cent).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 maart 2016.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Veenbaas, griffier,
en op 27 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen met registratienummer PL0900-2016068254-41 d.d. 6 april 2016, opgemaakt door [verbalisant1] , agent van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant.
2.Het proces-verbaal van aangifte met registratienummer PL0900-2016068254-1 d.d. 4 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant2] , aspirant van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende de verklaring van [benadeelde partij] .
3.Het proces-verbaal van verhoor getuige met registratienummer PL0900-2016068254-6 d.d. 6 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige1] .
4.Zie het proces-verbaal van aangifte met registratienummer PL0900-2016068254-1 d.d. 4 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant2] , aspirant van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende de verklaring van [benadeelde partij] en proces-verbaal van verhoor getuige met registratienummer PL0900-2016068254-6 d.d. 6 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige1] .
5.Het proces-verbaal van verhoor getuige met registratienummer PL0900-2016068254-26 d.d. 1 april 2016, opgemaakt door [verbalisant4] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, voor zover inhoudende de verklaring van [getuige4] .
6.Geneeskundige verklaring letselbeschrijving van GGD Flevoland, opgemaakt door N.C.A.M. Lachmann, forensisch arts, d.d. 21 april 2016.