ECLI:NL:GHARL:2021:8152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.268.294
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenwoning en alimentatieverplichtingen in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man had in eerste aanleg verzocht om te verklaren dat zijn alimentatieverplichting per 1 april 2018 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoonde met een ander, [naam1], als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof heeft de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit voorshands oordeel. De vrouw heeft diverse bewijsstukken en getuigenverklaringen overgelegd, maar het hof oordeelt dat deze niet voldoende zijn om het voorshands oordeel van de man te weerleggen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en [naam1] vanaf 1 april 2018 samenwoonden en dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verplichting om de man te informeren over deze situatie. Hierdoor is de alimentatieverplichting van de man per 1 april 2018 geëindigd, en is de vrouw verplicht om de onterecht ontvangen alimentatie terug te betalen. Daarnaast heeft het hof de kosten van het ingeschakelde recherchebureau toegewezen, maar gematigd tot € 10.000,-. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.294
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 475933)
beschikking van 24 augustus 2021
inzake
[verzoeker]
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P.M.W. Kollenburg te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Czarnota te Oosterhout.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 8 december 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 25 maart 2021 een getuigenverhoor plaatsgevonden.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een journaalbericht van mr. Czarnota van 7 januari 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kollenburg van 15 maart 2021 met een productie;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 maart 2021;
  • een journaalbericht van mr. Kollenburg van 3 mei 2021 met als productie een conclusie na enquête van de man;
  • een journaalbericht van mr. Czarnota van 1 juni 2021 met als productie een conclusie na enquête alsmede een reactie op de conclusie na enquête van de man;
  • een journaalbericht van mr. Kollenburg van 4 juni 2021, en
  • een journaalbericht van mr. Czarnota van 4 juni 2021.
1.4
Bij journaalbericht van 4 juni 2021 heeft mr. Kollenburg namens de man verzocht de conclusie na enquête tevens houdende reactie op conclusie na enquête wederpartij buiten beschouwing te laten, omdat de vrouw daarin opnieuw ingaat op de schriftelijke getuigenverklaringen. Dat is in strijd met de tweeconclusieregel. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij. Het hof heeft de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en is van oordeel dat de vrouw in de gelegenheid dient te worden gesteld om alle mogelijkheden om bewijs te leveren te benutten. Het hof zal daarom de conclusie van de vrouw in de beoordeling van het (tegen)bewijs betrekken.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 8 december 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In deze beschikking heeft het hof overwogen dat de man voorshands aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw vanaf 1 april 2018 samenwoonde met de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) als waren zijn gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof heeft vervolgens de vrouw toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs tegen dit voorshands oordeel. Het ligt dus op de weg van de vrouw om een alternatief, consistent en geloofwaardig scenario te schetsen dat in lijn is met het door de man overgelegde rechercherapport, maar dat de conclusie dat zij en [naam1] hebben samengewoond ontzenuwt.
2.3
Anders dan de man aanvoert, hoeft de wederpartij - in het geval dat de rechter een stelling van één van de partijen voorshands aannemelijk acht - geen (tegen)bewijsaanbod te doen, laat staan een gedetailleerd bewijsaanbod (artikel 151 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering .
2.4
Het hof stelt nogmaals voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen haar en [naam1] (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat of heeft bestaan, die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren [1] . Het uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd omdat toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot definitief eindigt.
2.5
De vrouw heeft op de volgende manieren getracht bewijs te leveren door overlegging van:
  • vijftien schriftelijk getuigenverklaringen;
  • foto’s van de vrouw, geplaatst op sociale media;
  • bankafschriften van de vrouw;
  • facturen van [naam2] , de onderneming van [naam1] , en
  • een verslag de vrouw over de periode december 2018 tot en met 11 februari 2019;en
door het horen van vier getuigen.
Schriftelijke bewijsstukken
2.6
De man heeft in eerste aanleg diverse foto’s overgelegd waaruit volgens de man blijkt dat tussen de vrouw en [naam1] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard. De vrouw stelt in hoger beroep dat zij regelmatig met verschillende mannen op foto’s staat en dat daar geen conclusies uit kunnen worden getrokken. Bovendien, zo stelt de vrouw, kunnen reacties en/of opmerkingen verkeerd worden geïnterpreteerd. Volgens de vrouw zijn de foto’s op sociale media ook geen afspiegeling van de werkelijkheid.
2.7
Het hof overweegt dat uit door de man noch uit de door de vrouw overgelegde foto’s kan worden afgeleid dat is voldaan aan de hiervoor genoemde criteria. Deze foto’s vormen dus geen doorslaggevend bewijs, maar schetsen wel een beeld van de relatie tussen de vrouw en [naam1] . Het hof merkt hier nog bij op dat van alle de door de vrouw bij brief van 7 januari 2021 overgelegde foto’s, voor zover van een datum voorzien, slechts één foto valt binnen de thans ter beoordeling voorliggende periode, namelijk de periode vanaf 1 april 2018 tot 1 december 2018.
2.8
De rechtbank heeft ten aanzien van de door de vrouw overgelegde bankafschriften het volgende overwogen:
“De vrouw heeft haar bankafschriften en die van [naam1] overgelegd om te bewijzen dat er geen sprake is van wederzijdse verzorging, maar daar is zij niet in geslaagd. Die bankafschriften staan er niet aan in de weg dat toch sprake kan zijn van een wederzijdse verzorging. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het namelijk geen vereiste dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. Een ‘in elkaars verzorging voorzien' kan ook worden aangenomen als sprake is van een taakverdeling tussen samenwonenden.”
Het hof is het, na eigen onderzoek, eens met deze toelichting Bovendien sluiten de door de vrouw in hoger beroep overgelegde bankafschriften niet uit dat [naam1] op andere wijze en via andere kanalen heef bijgedragen.
2.9
Ten aanzien van de facturen van [naam2] , de onderneming van [naam1] , overweegt het hof dat deze vallen buiten de thans ter beoordeling voorliggende periode van 1 april 2018 tot 1 december 2018.
Getuigenverklaringen
2.1
Ten aanzien van de verklaring van [getuige1] (verder: [getuige1] ) overweegt het hof dat het deze verklaring onvoldoende betrouwbaar acht. Zo heeft [getuige1] verklaard dat volgens haar de vrouw en [naam1] van april 2018 tot en met het einde van dat jaar geen contact hadden, om later in het getuigenverhoor te verklaren dat zij [naam1] in december 2018 bij de vrouw thuis heeft gezien. Het hof acht het in het licht van de geschetste vriendschap tussen [getuige1] en de vrouw, ook opmerkelijk dat [getuige1] stelt dat de vrouw niet met [naam1] op vakantie ging. Het hof stelt vast dat de vrouw en [naam1] diverse malen samen op reis zijn geweest. Verder blijkt uit het dossier dat [getuige1] een bericht op Facebook van de vrouw met een afbeelding van de vrouw en [naam1] op vakantie, heeft geliket. De verklaring van [getuige1] boet door deze tegenstrijdigheden sterk aan kracht in. Dat heeft ook gevolgen voor de rest van de geloofwaardigheid van haar getuigenverklaring.
2.11
[getuige2] (verder: [getuige2] ) heeft verklaard de vrouw al gedurende acht tot negen jaar te kennen en vrijwel dagelijks contact met de vrouw te hebben. [getuige2] verklaart verder dat de vrouw een heel goede vriendin is en dat hij haar zelfs ziet als familie. [getuige2] heeft schriftelijk verklaard dat er tussen april en eind november 2018 geen contact was tussen de vrouw en [naam1] , maar heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom hij - ondanks zijn nauwe relatie met de vrouw - niet wist dat de vrouw in ieder geval in juli 2017 en mei 2018 met [naam1] op vakantie is geweest. Hierdoor komt de getuigenverklaring van [getuige2] het hof niet geloofwaardig voor en is daarmee ook het door [getuige2] geschetste beeld dat er geen enkel contact tussen de vrouw en [naam1] was in de periode april 2018 tot en met november 2018 ongeloofwaardig.
2.12
[getuige3] (verder: [getuige3] ) heeft mondeling verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij de vrouw en [naam1] in de periode van april 2018 tot en met november 2018 samen heeft gezien, zodat deze getuigenverklaring niet kan bijdragen tot het tegenbewijs.
2.13
De getuigenverklaring van [naam1] oordeelt het hof ook ongeloofwaardig. Enerzijds verklaart [naam1] dat hij in de periode april-november 2018 geen contact heeft gehad met de vrouw en dat zij niet samen op vakantie gingen, maar op vragen van de raadsheer-commissaris heeft hij verklaard toch een keer met de vrouw op vakantie te zijn geweest. Nog weer later verklaart [naam1] dat hij met de vrouw in Peru en Bhutan is geweest en dat zij samen naar een concert in Polen zijn geweest. Daarbij komt dat [naam1] enerzijds verklaart nooit met de vrouw als koppel activiteiten te hebben ondernomen, terwijl het concertbezoek in Polen samen met de vrouw en een bevriend koppel bleek te zijn, aldus de getuige [getuige3] . Bovendien, zo verklaart [naam1] ook, is hij met de vrouw en haar kinderen (meermaals) op wintersport geweest. Gelet op al deze tegenstrijdigheden komt ook het beeld dat [naam1] van zijn relatie met de vrouw probeert te schetsen en waarbij geen sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard en dat de vrouw en [naam1] niet samenwonen, het hof ongeloofwaardig voor.
2.14
Het hof laat de schriftelijke getuigenverklaring(en) van [getuige4] buiten beschouwing. [getuige4] heeft verschillende verklaringen afgelegd, waaruit de loyaliteit naar zijn beide ouders blijkt. Zowel de man als de vrouw hebben [getuige4] gevraagd verklaringen af te leggen, waardoor [getuige4] wordt gedwongen om voor één van hen te kiezen. Deze belasting oordeelt het hof niet proportioneel en zeker niet in het belang van [getuige4] .
2.15
Voor wat betreft de overige schriftelijke verklaringen geldt dat deze niet kunnen bijdragen tot het tegenbewijs omdat de man deze personen geen vragen heeft kunnen stellen en het hof zich geen beeld heeft kunnen vormen over de betrouwbaarheid van hetgeen in deze verklaringen is gesteld.
Beoordeling
2.16
Het hof is op grond van het voorgaande, alles in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat - tegenover het solide bewijs van de man waarop het hof zijn voorshands oordeel heeft gebaseerd dat aan alle vijf de voorwaarden voor samenwoning zoals hiervoor beschreven, is voldaan - uit de door de vrouw overgelegde stukken en de getuigenverklaringen geen tegenbewijs is geleverd voor haar stelling dat zij niet met [naam1] samenwoonde als waren zij gehuwd zoals neergelegd in artikel 1:160 BW. Zoals hiervoor overwogen had het op de weg van de vrouw gelegen een alternatief consistent en geloofwaardig scenario te schetsen dat overeenkomt met de inhoud van het rechercherapport. De vrouw heeft diverse scenario’s uiteen gezet, maar geen van deze scenario’s komt het hof aannemelijk voor. Bovendien, zo blijkt uit het voorgaande, zijn er diverse aantoonbare onjuistheden in de verschillende getuigenverklaringen. Dat maakt hun verklaringen en daarmee ook het door de vrouw geschetste beeld van haar relatie met [naam1] ongeloofwaardig. Meer in het bijzonder oordeelt het hof ongeloofwaardig dat de vrouw en [naam1] juist in de periode april tot en met november 2018 geen contact zouden hebben gehad, temeer nu [naam1] op 21 mei 2018 nog een foto van hem en de vrouw heeft gedeeld op Facebook, waarop zij elkaar omarmen. De door de vrouw overgelegde foto’s vallen verder, op één foto na, allemaal buiten de thans ter beoordeling voorliggende periode en aan de door de vrouw overgelegde bankafschriften kunnen niet de conclusies worden verbonden die de vrouw daaraan verbindt.
2.17
Op grond van het voorgaande en hetgeen in de tussenbeschikking reeds is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de vrouw niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands gegeven oordeel dat zij en [naam1] met ingang van 1 april 2018 samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW. Dit betekent dat de man, bij wie de bewijslast ligt, in het bewijs is geslaagd dat de vrouw met ingang van 1 april 2018 met [naam1] samenleefde als bedoeld in artikel 1:160 BW.
2.18
Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van de man slaagt en dat zijn verzoek om voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 april 2018 is geëindigd moet worden toegewezen.
2.19
Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt per 1 april 2018, is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit onverminderd een terugbetalingsverplichting voort. Derhalve is de vrouw gehouden de vanaf 1 april 2018 door haar ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen. Het hof zal de termijn voor terugbetaling in redelijkheid vaststellen op dertig dagen na de datum van deze beschikking.
De kosten van het inschakelen van het recherchebureau
2.2
Het hof beschouwt het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van het ingeschakelde recherchebureau als een kwestie betreffende het personen-en familierecht, meer in het bijzonder betreffende het vaststellen/eindigen van de verplichting tot levensonderhoud, waarop de verzoekschriftprocedure van toepassing is. Het verzoek is verweven met het primaire geschilpunt, namelijk de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW. Een ander oordeel zou tot het onwenselijke effect leiden dat een aparte procedure zou moeten worden gestart met betrekking tot deze kosten, zodat ook om proceseconomische redenen beoordeling van het verzoek van de man aangewezen is.
2.21
Ingevolge artikel 6:96 BW kunnen kosten als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking komen. Het toekennen van een dergelijke (schade)vergoeding is onderworpen aan een dubbele redelijkheidstoets: zowel het inschakelen van het onderzoeksbureau als de daardoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
2.22
Het hof stelt voorop dat het op de weg van de vrouw lag om de man actief te informeren over haar samenleving met [naam1] , zeker nu de man hiernaar bij herhaling heeft geïnformeerd. Doordat de vrouw in strijd met de waarheid de man onwetend heeft gelaten van de werkelijke aard van haar relatie met [naam1] waardoor de man partneralimentatie is blijven betalen, heeft de vrouw jegens de man onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld. Dat de vrouw van mening was dat een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zich niet voordeed, bevrijdt haar niet van haar verplichting de man te informeren, zodat deze zich zelfstandig een oordeel kon vormen van de situatie en de juridische gevolgen.
Aan de andere kant is het aan de man om zijn stellingen dat zijn alimentatieplicht is vervallen nader te onderbouwen en te bewijzen. Daarbij komt dat de man beschikt over aanzienlijk meer financiële middelen, zowel inkomen als vermogen, dan de vrouw. Het hof stelt vast dat de kosten van het rapport hoger zijn dan het hof uit andere gevallen bekend is en dat een toelichting daarvoor ontbreekt. Gelet daarop maar vooral vanwege het grote verschil in de inkomen en vermogen tussen de ex-echtelieden, ziet het hof aanleiding de vordering van de man te matigen tot € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van deze beschikking.
Proceskosten
2.23
Het hof ziet verder geen aanleiding om in de onderhavige procedure af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd. In hetgeen ten aanzien van deze kosten is aangevoerd, ziet het hof onvoldoende aanleiding anders te beslissen. Het staat de vrouw vrij om verweer te voeren in een gerechtelijke procedure, zeker nu er voor haar financieel veel op het spel staat. Niet is gebleken dat de vrouw daarbij misbruik heeft gemaakt van een haar toekomend recht. Dat de man zich niet kan vinden in dit verweer leidt niet tot het oordeel dat de vrouw in de proceskosten dient te worden veroordeeld.

3.De slotsom

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2019, en opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 april 2018 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2018 aan de man dient terug te betalen, binnen dertig dagen na de datum van deze beschikking;
veroordeelt de vrouw om, binnen dertig dagen na de datum van deze beschikking, aan de man te betalen een bedrag van € 10.000,- vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, Z.J. Oosting en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 24 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.