ECLI:NL:GHARL:2021:8142

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.290.635/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling onverschuldigd betaalde levensverzekering en overlegging bescheiden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de terugbetaling van een onverschuldigd betaalde geldsom van € 102.101,- centraal. De appellante, SRLEV N.V. h.o.d.n. Reaal Levensverzekeringen, vorderde terugbetaling van dit bedrag dat abusievelijk aan de geïntimeerde was uitgekeerd. De geïntimeerde had de uitkering ontvangen uit een levensverzekering waarvan zij niet de begunstigde was. Het hof oordeelde dat de vordering tot terugbetaling moest worden toegewezen, ondanks het verweer van de geïntimeerde dat zij te goeder trouw had gehandeld en het bedrag had geschonken aan een derde. Het hof stelde vast dat de geïntimeerde geen recht had op de uitbetaling en dat de onverschuldigde betaling door Reaal recht gaf op teruggave van het bedrag. Het hof verwierp het beroep van de geïntimeerde op artikel 6:204 lid 1 BW, omdat deze bepaling niet van toepassing is op geldvorderingen. Tevens werd de vordering tot overlegging van bescheiden toegewezen, zodat Reaal inzicht kon krijgen in de bestemming van het onverschuldigd betaalde bedrag. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en de geïntimeerde werd veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en tot het verstrekken van rekeningafschriften.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.635/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 176066 KG)
arrest in kort geding van 24 augustus 2021
in de zaak van
SRLEV N.V. h.o.d.n. Reaal Levensverzekeringen,
gevestigd te Alkmaar,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de voorzieningenrechter in kort geding: eiseres,
hierna:
Reaal,
advocaat: mr. M.R. Lauxtermann, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.H. Gart, die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 8 juni 2021 heeft op 13 juli 2021 een mondelinge behandeling plaatsgehad. Het proces-verbaal van de zitting is opgemaakt en bij de processtukken gevoegd.
1.2
Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1
In dit kort geding staat de vraag centraal of [geïntimeerde] is gehouden de door Reaal aan haar verrichte betaling uit hoofde van een levensverzekering van € 102.101,- terug te betalen. [geïntimeerde] was niet de begunstigde van deze verzekering. [geïntimeerde] voert aan dat zij het bedrag te goeder trouw heeft ontvangen en het niet meer heeft omdat ze het bedrag aan een ander heeft geschonken. Reaal vordert om die reden ook afgifte van kopieën van rekeningafschriften van haar bankrekening waaruit de doorbetaling van dit bedrag aan de (onbekende) derde blijkt.
2.2
Het hof komt, anders dan de voorzieningenrechter in kort geding, tot het oordeel dat de vordering tot terugbetaling moet worden toegewezen. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de vordering tot afgifte, zij het in beperkte vorm. Het hof zal hierna (onder 6) uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen. Het hof zal eerst (onder 3 en 4) de feiten schetsen en het verloop van de procedure in kort geding in eerste aanleg. Ook zal het hof (onder 5) kort ingaan op de procedure in hoger beroep.

3.De achtergrond van het geschil

3.1
[geïntimeerde] is tot 27 november 2018 begunstigde geweest van een bij Reaal afgesloten levensverzekeringspolis. Onder deze polis met polisnummer [nummer1] is op
27 november 2018 een bedrag van € 977,73 uitgekeerd. [geïntimeerde] had zelf geen andere verzekeringen bij Reaal.
3.2
[geïntimeerde] heeft op 30 januari 2019 uit hoofde van een levensverzekering nogmaals een betaling van Reaal op haar bankrekening ontvangen. Dit was een betaling van € 102.101,- en betrof een uitkering wegens expiratie van de polis met het polisnummer [nummer2] . Begunstigde van deze polis was niet [geïntimeerde] maar de heer [naam1] (hierna: [naam1] ).
3.3
Bij de uitkering van polisnummer [nummer2] is een administratieve fout gemaakt waarbij het relatienummer van [naam1] is overschreven met dat van [geïntimeerde] . Zij is daardoor abusievelijk als begunstigde van de polis van [naam1] behandeld met uitbetaling van € 102.101,- op haar bankrekening tot gevolg. [naam1] heeft dit bedrag ook uitgekeerd gekregen omstreeks dezelfde tijd.
3.4
[geïntimeerde] heeft op 1 februari 2019 via de online chat van de klantenservice van Reaal
- voor zover van belang - het volgende chatgesprek gevoerd met een medewerkster van Reaal over deze betaling van € 102.101,-.
[geïntimeerde] :
‘Goedemorgen, ik heb op mijn bankrekening een uitkering ontvangen van
polisnummer [nummer2] . Is dit bedrag voor mij bestemd? Mijn naam is [geïntimeerde] .’
Medewerkster: ‘
Ik ga er naar kijken. Wat is je postcode en huisnummer?’
[geïntimeerde] :
‘ [woonadres1] ’
Medewerkster:
‘Op deze postcode vind ik geen gegevens. Ben je onlangs verhuisd?’
[geïntimeerde] :
‘Ja, klopt, ben in januari verhuisd. Vorig adres is in [plaats] . Code [woonadres2]
Medewerkster:
‘Nu vind ik wel de gegevens. (...) Ik zal even gaan zoeken naar de uitkering. (...) De uitkering is inderdaad je overgemaakt. Er is hierover ook een bevestiging verzonden. Echter deze is naar het oude adres verzonden. Ik kan de brief ook per e-mail naar je toesturen.’
[geïntimeerde] :
‘Ja graag per mail. mailadres is [geïntimeerde] @gmail.com’
Medewerkster:
‘Ga ik doen. Verwachtte je de uitkering niet?’
[geïntimeerde] : ‘
Ik moet alles even nakijken in mijn administratie, was druk met de verhuizing.’
Medewerkster:
‘Snap ik. Maar je was begunstigde op deze polis. Ik zal overigens ook je adres aanpassen. (…) Als er verder geen vragen meer zijn, wens ik je een fijne dag verder.’
[geïntimeerde] :
‘Alles is duidelijk. Bedankt en jij ook een fijne dag.’
3.5
De brief van Reaal waar in het chatgesprek over wordt gesproken, is een brief van
10 januari 2019, die [geïntimeerde] na het chatgesprek vrij snel daarna per e-mail heeft ontvangen. Na enige tijd kreeg ze de brief ook doorgestuurd vanaf haar oude woonadres. In die brief staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
Betreft: Uitkering wegens expiratie
Polisnummer(s): [nummer2]
Geachte mevrouw [geïntimeerde] ,
Wij hebben een verzoek ontvangen om de verzekering(en) uit te keren.
In deze brief leest u wat het bedrag van de uitkering is en wanneer wij uitbetalen.
Uitkering
De uitkering is € 102.101,00 en maken wij op 1 februari 2019 over naar IBAN
(rekeningnummer) -005 op naam van [geïntimeerde] .
De verzekering met polisnummer [nummer2] is na deze uitkering beëindigd.
Betaling premie
De verzekering is beëindigd per 1 februari 2019 (...)
Vragen over deze brief
Heeft u nog vragen over deze brief? Stelt u ze gerust. Voor vragen over de uitkering neemt u contact op met uw financieel adviseur: [naam2] Financieel Advies B.V., via telefoonnummer (...)’
3.6
Begin maart 2020 ontdekte Reaal, na controle door een tussenpersoon van uitbetalingen, de foutieve uitkering. In een brief van 19 maart 2020 heeft Reaal [geïntimeerde] verzocht om het, naar Reaal meende op 1 februari 2019, onterecht aan [geïntimeerde] uitgekeerde bedrag van € 102.101,- terug te betalen.
3.7
In reactie op deze brief schrijft [geïntimeerde] op 23 maart 2020 in een e-mail aan Reaal:
‘Vandaag ontving ik uw schrijven d.d. 19 maart 2020 inzake terugvordering betaling polisnummer [nummer2] . U meldt in dit schrijven een betaling naar mijn rekening van € 102.101,00 door u overgemaakt op 1 februari 2020. Op die datum en de daarop volgende datums heb ik echter geen betaling van u ontvangen.’
3.8
In een e-mail en aangetekende brief van 9 april 2020 heeft [geïntimeerde] in een nieuwe reactie op de brief van 19 maart 2020 - voor zover van belang - het volgende aan Reaal bericht:
‘Het bedrag heb ik in januari 2019 van u ontvangen (de brief waarin betaling was aangekondigd was naar mijn oude adres gestuurd en heb ik dus veel later ontvangen).
Omdat ik graag meer wilde weten over deze uitbetaling heb ik telefonisch contact gezocht met uw klantenservice. Een vriendelijke dame heeft mij te woord gestaan en na controle van mijn gegevens gezegd dat het bedrag mij toekwam omdat ik de begunstigde van deze polis was. Omdat het dossier inmiddels gesloten was kon zij mij niet vertellen wie de houder van de polis was. Zij heeft mij wel gevraagd of ik het geld niet had verwacht en ik heb geantwoord dat ik wel een uitkering verwachte omdat mijn ex partner een aantal maanden daarvoor was overleden en hij mij altijd heeft verzekerd dat ik na zijn dood heel goed achter zou blijven. Ik heb het geld dus volkomen te goeder trouw ontvangen.
Ik ben alleen, heb geen kinderen, geen partner en woon sinds januari 2019 in een sociale huurflat in [woonplaats] . Ik heb geen auto, geen fiets, geen scooter, geen boot, geen caravan en ben heel tevreden met mijn AOW en huur en zorg toeslag. Kortom, ik had dat geld niet nodig en heb het in februari 2019 aan een goed doel gedoneerd.
Ik ga ervan uit dat de zaak hiermee is afgehandeld.’
3.9
In een e-mail van 15 april 2020 heeft Reaal aan [geïntimeerde] bericht dat de aan haar gedane betaling een onverschuldigde betaling betrof. Reaal heeft haar verzocht om aan te geven aan welk goed doel zij het bedrag had gedoneerd en of zij daar een betaalbewijs van heeft.
3.1
[geïntimeerde] heeft in reactie hierop in een e-mail van 17 april 2020 - kort gezegd - aan Reaal bericht het bedrag te goeder trouw te hebben ontvangen en dat wat haar betreft de kwestie was afgehandeld.
3.11
Reaal heeft [geïntimeerde] in een brief van 11 juni 2020 verzocht het bedrag van
€ 102.101,- voor 25 juni 2020 aan haar over te maken. Hierop heeft [geïntimeerde] in een brief van 22 juni 2020 geantwoord niet aan dit betalingsverzoek te kunnen voldoen, omdat zij niet meer over het bedrag beschikte. Verder heeft zij aan Reaal bericht niet te zullen voldoen aan het verzoek om een betalingsbewijs te overleggen, omdat zij van mening is dat zij het bedrag te goeder trouw heeft ontvangen en daarom niet verplicht is Reaal inzage te geven in haar financiële transacties.
3.12
In een brief van 9 juli 2020 heeft Reaal [geïntimeerde] verzocht € 102.101,- voor
1 augustus 2020 aan haar over te maken bij gebreke waarvan buitengerechtelijke kosten in rekening zullen worden gebracht. [geïntimeerde] heeft niet aan dit verzoek voldaan.
3.13
In een e-mail van 17 augustus 2020 heeft [geïntimeerde] - voor zover van belang - het volgende aan Reaal bericht:
‘Afgelopen vrijdag (14 augustus) hebben wij telefonisch contact gehad over mijn dossier nr.
2018/77662. Tijdens dat gesprek zijn voor beide partijen enkele misverstanden opgehelderd, zie onderstaand.
I.
Mijn veronderstelling was dat ik in februari 2019 telefonisch contact heb gehad met Reaal, maar dat blijkt via een chat bericht te zijn geweest. Dat bericht is opgenomen in mijn Reaal dossier en toont dus aan dat ik wel degelijk contact heb gehad met Reaal om navraag te doen naar de uitkering.
I.
Het goede doel waaraan ik het geld heb gedoneerd betreft een natuurlijk persoon. Reaal was in de veronderstelling dat het een charitatieve instelling betrof.
Tegen de vordering van Reaal om het geld terug te storten, blijf ik bezwaar maken. (...)
Ik ga een klacht indienen bij de directie van Reaal en ga ook juridisch advies inwinnen.’
3.14
Bij brief van 24 augustus 2020 heeft [geïntimeerde] een klacht ingediend bij de directie van Reaal.
3.15
Bij brief van 3 september 2020 heeft Reaal gereageerd op de klacht van [geïntimeerde] . Reaal schrijft dat zij zich niet kan verenigen met het standpunt van [geïntimeerde] dat zij het bedrag van € 102.101,- volledig te goeder trouw heeft ontvangen. Reaal merkt tevens op dat de al dan niet goede trouw van [geïntimeerde] niet van belang is omdat het enkele feit dat zij geen recht had op de uitkering betekent dat het bedrag moet worden terugbetaald. Verder heeft Reaal [geïntimeerde] verzocht duidelijkheid te verschaffen over de identiteit van de persoon aan wie zij het bedrag zou hebben gedoneerd en zich bereid verklaard tot overleg over een betalingsregeling nadat die informatie was verstrekt. [geïntimeerde] heeft niet ingestemd met dit voorstel.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Reaal heeft in kort geding in eerste aanleg, na wijziging van eis, kort samengevat gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis [geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van het aan haar onverschuldigd betaalde bedrag van € 101.102,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding èn [geïntimeerde] beveelt een rekeningafschrift van de door Reaal ontvangen uitkering van 1 februari 2019 te verstrekken en een rekeningafschrift van de bankrekening met het rekeningnummer [nummer3] , met daarop alle uitgaande betalingen van 25 januari 2019 tot heden.
4.2
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden heeft de vordering bij vonnis van 20 januari 2021 afgewezen, met veroordeling van Reaal in de proceskosten.

5.Het geschil in hoger beroep

5.1
In principaal hoger beroep heeft Reaal gevorderd dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt. Zij heeft verder gevorderd dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen en dat [geïntimeerde] terugbetaalt dat wat zij uit hoofde van het vonnis in kort geding van Reaal heeft ontvangen. Reaal heeft een viertal bezwaren tegen het vonnis van de voorzieningenrechter naar voren gebracht.
5.2
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] één grief gericht tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De grieven in principaal en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

6.De beoordeling

De vordering tot terugbetaling
6.1
Het hof stelt bij haar beoordeling van de vordering tot terugbetaling van € 102.101,-voorop dat volgens vaste jurisprudentie voor toewijzing van een dergelijke geldvordering in kort geding noodzakelijk is dat de vordering voldoende aannemelijk is en er een zodanig spoedeisend belang bestaat dat een onmiddellijke voorziening nodig is. Bovendien moeten de belangen van partijen worden afgewogen, waarbij rekening moet worden gehouden met het restitutierisico mocht de bodemrechter anders beslissen. Ten aanzien van het spoedeisend belang geldt dat in hoger beroep moet worden beoordeeld of Reaal ten tijde van het arrest van het hof bij de voorziening (nog) een spoedeisend belang heeft. [1] Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.
6.2
Niet meer in geschil is dat [geïntimeerde] geen recht had op uitbetaling van € 102.101,- door Reaal vanwege de beëindiging van de polis met het polisnummer [nummer2] . Tijdens de mondelinge behandeling is door [geïntimeerde] het voorgaande erkend dan wel niet meer gemotiveerd weersproken. Vast staat dat niet [geïntimeerde] , maar [naam1] begunstigde was van de polis. [geïntimeerde] heeft verder niet gesteld dat zij om andere redenen recht had op uitbetaling van het bedrag. De uitbetaling is daarom onverschuldigd door Reaal aan [geïntimeerde] gedaan. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is om die reden ongegrond.
6.3
Reaal heeft op basis van artikel 6:203 lid 2 BW recht op teruggave van een gelijk bedrag omdat de onverschuldigde betaling een geldsom betreft. [geïntimeerde] heeft evenwel een beroep gedaan op artikel 6:204 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat wanneer de ontvanger in een periode waarin hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave van het goed geen rekening behoefde te houden, niet als een zorgvuldig schuldenaar voor het goed zorg heeft gedragen, hem dat niet wordt toegerekend.
6.4
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij in een periode waarin zij redelijkerwijze geen rekening had hoeven houden met een verplichting tot teruggave, het bedrag heeft geschonken aan een derde. Indien zij niet als een zorgvuldig schuldenaar heeft zorggedragen voor het onverschuldigd ontvangen goed, kan haar dit niet worden toegerekend zodat zij weliswaar tekortschiet in de terugbetalingsverplichting, maar niet verplicht is de schade die daardoor ontstaat te vergoeden. [geïntimeerde] heeft bij de schenking met de derde de afspraak gemaakt dat zij voor de zekerheid zou informeren bij Reaal of het inderdaad klopte dat zij begunstigde was en, voor het geval dat niet zo zou zijn, de derde het bedrag dan zou terugstorten. [geïntimeerde] heeft, nadat zij het geld aan de derde had overgemaakt, via een chat met Reaal navraag gedaan en geïnformeerd naar de reden voor de storting. Zij vernam dat zij begunstigde was. Wie de verzekeringnemer en polishouder was kon Reaal desgevraagd niet zeggen omdat het dossier gesloten was. [geïntimeerde] bleef daarom, ook na ontvangst van de brief van 10 januari 2019, gerechtvaardigd in de veronderstelling dat zij begunstigde was van een levensverzekering afgesloten door haar enkele maanden daarvoor door een zeilongeluk overleden ex-partner die altijd tegen [geïntimeerde] had gezegd haar goed te zullen achterlaten in het geval hij zou komen te overlijden. Doordat Reaal [geïntimeerde] anderhalf jaar later met de ‘fout’ confronteerde is een situatie ontstaan waarin restitutie niet meer mogelijk is. De derde, van wie zij de naam niet wil prijsgeven, had buiten haar schuld ernstige geldproblemen. Daarmee heeft [geïntimeerde] deze derde door de schenking geholpen. Het geld is uitgegeven en [geïntimeerde] (alsook de derde) is (respectievelijk zijn) door toedoen van Reaal niet in staat het bedrag terug te betalen.
6.5
Het hof overweegt dat het beroep op artikel 6:204 lid 1 BW [geïntimeerde] in dit geval niet kan baten. Deze bepaling is niet van toepassing op een vordering tot nakoming van een verbintenis tot terugbetaling van een geldsom. De bepaling beperkt in dit geval dan ook niet de aanspraak die artikel 6:203 lid 2 BW aan Reaal geeft, omdat zij € 102.101,- onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald. De omstandigheid dat het oorspronkelijk ontvangen bedrag verloren is gegaan, brengt namelijk niet mee dat niet een even groot bedrag kan worden terugbetaald. Van onmogelijkheid van nakoming van deze verbintenis, ingetreden na de ontvangst van dit bedrag, kan daarom geen sprake zijn. Voor een analoge toepassing van artikel 6:204 lid 1 BW op een geldsom is hier geen plaats. De wetgever heeft voor de terugbetaling van een geldsom een bijzondere regeling gegeven in artikel 6:204 lid 2 BW, maar die bepaling is in dit geval niet van toepassing.
6.6
Voor zover in de stellingen van [geïntimeerde] een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW besloten ligt, overweegt het hof als volgt. Stelplicht en bewijslast dat toepassing van artikel 6:203 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] . Zij zal daartoe met het oog op artikel 3:11 BW moeten stellen en in dit kort geding voldoende aannemelijk moeten maken dat a) zij redelijkerwijze met teruggave geen rekening hoefde te houden omdat zij niet wist en ook niet behoorde te weten dat zonder rechtsgrond werd betaald en b) dat zij, dan wel de derde aan wie zij stelt het bedrag voorwaardelijk te hebben doorbetaald, het bedrag niet meer tot haar beschikking heeft.
6.7
Dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij begunstigde was van de levensverzekering en met terugbetaling van het uitgekeerde bedrag geen rekening behoefde te houden, is door haar naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt. Niet in geschil is dat de omvang van het uitbetaalde bedrag, voor een particulier zoals [geïntimeerde] is, niet gering is. Tijdens het chatbericht op 1 februari 2019, toen zij naar eigen stellingen het bedrag al had doorbetaald, kreeg [geïntimeerde] weliswaar te horen van de medewerkster van Reaal dat ze begunstigde was van de polis, maar op de vraag of ze de uitkering niet had verwacht, heeft [geïntimeerde] geantwoord dat ze alles even moest nakijken in haar administratie, omdat ze druk was met de verhuizing. [geïntimeerde] heeft naar eigen zeggen vervolgens haar administratie geraadpleegd maar daarin geen gerechtvaardigde bevestiging gevonden dat zij op grond van de polis met nummer [nummer2] recht had op de uitbetaling als begunstigde van een levensverzekering van haar ex-partner. Dat zij tijdens het chatbericht heeft gevraagd wie de verzekeringnemer van de polis was, maar dat Reaal haar dat niet kon vertellen omdat het dossier gesloten was, zoals zij verder heeft gesteld, blijkt niet uit het afschrift van de chat en ook overigens nergens uit. Uit de brief van 10 januari 2019, die door de medewerkster van Reaal kort na het chatbericht per e-mail aan haar is toegestuurd, heeft zij evenmin gerechtvaardigd kunnen afleiden dat de uitbetaling aan haar op grond van de polis terecht was. In de brief van 10 januari 2019 is vermeld dat de levensverzekering is beëindigd per 1 februari 2019. [geïntimeerde] moet er dus mee bekend zijn geweest dat de datum van de beëindiging van de levensverzekering niet overeenkwam met de datum van het overlijden van haar ex-partner, enige maanden eerder als gevolg van het zeilongeluk. In de brief van 10 januari 2019 wordt verder geschreven dat [geïntimeerde] bij vragen over de uitkering contact op kan nemen met ‘uw financieel adviseur: [naam2] Financieel Advies B.V.’ Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] erkend dat [naam2] Financieel Advies BV niet haar financieel adviseur is, laat staan dat zij met deze vennootschap contact heeft op genomen naar aanleiding van de uitbetaling dan wel anderszins nader onderzoek heeft gedaan naar de gegrondheid van de uitbetaling. Dat laatste had, gezien het voorgaande, wel op de weg van [geïntimeerde] gelegen. Nu [geïntimeerde] dit in de gegeven omstandigheden heeft nagelaten, kan niet worden aangenomen dat zij het bedrag te goeder trouw heeft ontvangen en dat zij redelijkerwijze met teruggave geen rekening hoefde te houden omdat zij niet wist en ook niet behoorde te weten dat zij geen recht had op de uitbetaling.
6.8
Verder heeft [geïntimeerde] weliswaar gesteld dat zij het bedrag niet meer tot haar beschikking heeft en de derde aan wie zij het bedrag zou hebben doorbetaald evenmin, maar [geïntimeerde] heeft hiervan geen begin van bewijs geleverd. Zij heeft, na in eerste instantie in de e-mail van 23 maart 2020 te hebben ontkend op 1 februari 2019 € 102.101,- te hebben ontvangen omdat zij het bedrag al op 30 januari 2019 bijgeschreven had gekregen, Reaal in de waan gelaten het bedrag aan een goed doel te hebben geschonken. Pas in een telefoongesprek op 14 augustus 2020 heeft zij aan Reaal gemeld dat het ‘goede doel’ een privé persoon betrof en geen charitatieve instelling. Wat hier ook van zij, [geïntimeerde] heeft voor haar stellingen geen enkele onderbouwing gegeven. Daarom heeft zij onvoldoende gemotiveerd gesteld en onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zelf niet meer over het bedrag beschikt omdat zij het aan de derde heeft doorbetaald onder de voorwaarde dat ze daadwerkelijk begunstigde zou zijn en, voor zover de derde het bedrag uitbetaald heeft verkregen, hier ook niet meer over beschikt.
6.9
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [geïntimeerde] geen beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW toekomt. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van Reaal, waarvan de juistheid tussen partijen verder niet in geschil is, zal toewijzen.
6.1
Naar vaste jurisprudentie hoeven naarmate de aannemelijkheid van de toewijsbaarheid van een vordering groter is, minder hoge eisen te worden gesteld aan het spoedeisend belang van een geldvordering in kort geding. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat Reaal voldoende heeft aangevoerd om een spoedeisend belang aan te nemen, ook ten tijde van de uitspraak van het hof. Uitgangspunt is dat een schuldeiser in beginsel een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van een vordering van meer dan € 100.000,-. Reaal heeft bovendien gesteld dat zij met een veroordeling van [geïntimeerde] op korte termijn kan aanvangen met de incasso voordat het bedrag blijvend onvindbaar is. Reaal wijst hierbij op het feit dat zij een grote organisatie is, maar dat dit onterecht uitgekeerde bedrag ten goede moet komen aan uitkeringsgerechtigden. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangevoerd dat Reaal heeft getalmd met het nemen van rechtsmaatregelen, maar naar het hof heeft begrepen is dat ingegeven door de te respecteren wens van Reaal om buiten rechte al dan niet met een charitatieve instelling tot een oplossing te komen en niet rauwelijks te dagvaarden. Het hof leidt uit de in het geding gebrachte correspondentie af dat in dit buitengerechtelijke traject [geïntimeerde] herhaaldelijk geen openheid van zaken heeft gegeven. De stelling van [geïntimeerde] slaagt op dit punt dan ook niet. Voor zover in de stellingen van [geïntimeerde] een beroep op betalingsonmacht moet worden begrepen, heeft zij die stelling niet onderbouwd. Het restitutierisico dat [geïntimeerde] loopt als Reaal in een eventuele bodemprocedure alsnog ongelijk krijgt, is verwaarloosbaar. Gelet op het voorgaande dient dan ook een belangenafweging in het voordeel van Reaal uit te vallen. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook veroordelen tot terugbetaling van het aan haar onverschuldigd betaalde van € 102.101,- . Reaal heeft weliswaar in haar petitum van de dagvaarding in eerste aanleg terugbetaling gevorderd van € 101.102,- in plaats van € 102.101,- maar het hof neemt aan dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving. Uit de gedingstukken blijkt dat ook [geïntimeerde] de vordering aldus heeft begrepen. De wettelijke rente over dit bedrag dat verder niet is weersproken, zal worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg conform de vordering. [2]
Vordering overlegging bescheiden artikel 843a Rv
6.11
Reaal heeft verder afgifte gevorderd van een aantal rekeningafschriften. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat [geïntimeerde] geweigerd heeft duidelijkheid te verschaffen over de bestemming van het bedrag. Met [geïntimeerde] staat Reaal op grond van onverschuldigde betaling in een rechtsbetrekking, met de derde mogelijk op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Daarom stelt zij een rechtmatig belang te hebben bij de vordering. Zij kan conserverende maatregelen nemen als zij weet waar het bedrag zich bevindt.
6.12
Naar het oordeel van het hof heeft Reaal bij de vordering tot overlegging van bescheiden voldoende spoedeisend belang bij het treffen van de door haar gevorderde voorziening. Tegen de achtergrond van de veroordeling tot terugbetaling van het onverschuldigde bedrag, heeft Reaal er belang bij op korte termijn te weten, mede met het oog op te nemen conserverende maatregelen, of [geïntimeerde] het bedrag nog onder zich heeft of dat zij dit, zoals zij aanvoert, heeft doorbetaald aan een derde.
6.13
Deze vordering strekt tot afschrift van bescheiden ex artikel 843a Rv. Dit artikel biedt een partij de mogelijkheid om kennis te nemen van bescheiden waarover zij niet, maar een ander wel beschikt. Een op basis van dit artikel ingestelde vordering is, behoudens in de gevallen genoemd in het vierde lid van dit artikel, toewijsbaar als het gaat om concreet door de eiser geduide bescheiden die betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij (of zijn rechtsvoorganger) partij is, en hij een rechtmatig belang heeft bij inzage, afschrift of uittreksel van die bescheiden.
6.14
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Reaal gesteld dat zij ervan uitgaat dat [geïntimeerde] het bedrag op haar rekening heeft ontvangen. Welk belang Reaal tegen die achtergrond nog heeft bij afgifte van het rekeningafschrift waaruit blijkt op welke datum [geïntimeerde] het bedrag precies heeft ontvangen, ervan uitgaande dat Reaal weet op welk rekeningnummer het bedrag door haar is gestort, heeft zij vervolgens niet onderbouwd. Het hof zal afgifte daarvan dan ook afwijzen. Dat is anders voor zover de vordering ziet op afgifte van één of meer rekeningafschriften waaruit blijkt dat [geïntimeerde] , zoals zij stelt, het onverschuldigde betaalde in zijn geheel of in delen heeft overgeschreven naar de rekening van de derde. Reaal heeft daarbij een voldoende rechtmatig belang in verband met te nemen conserverende maatregelen. Het betreft hier bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin Reaal partij is en wel die uit onverschuldigde betaling tussen [geïntimeerde] en Reaal.
6.15
Het hof zal de vordering gezien de rechtsbetrekking tussen Reaal en [geïntimeerde] beperken tot afgifte van een of meer rekeningafschriften van de bankrekening met rekeningnummer [nummer3] , althans van een op naam van [geïntimeerde] gestelde bankrekening waaruit blijkt dat [geïntimeerde] het bedrag (in zijn geheel of in delen) heeft doorbetaald aan de door haar gestelde derde. Deze rekeningafschriften dienen voor wat betreft de doorbetaling(en) aan de derde niet-geanonimiseerd te worden afgegeven, zodat de gestelde doorbetaling(en) en de persoon aan wie is doorbetaald voor Reaal verifieerbaar zijn. Het hof verwerpt het beroep van [geïntimeerde] op artikel 843a lid 4 BW als onvoldoende gemotiveerd. Aan de in dat kader vereiste belangenafweging komt het hof dan ook niet toe. Gewichtige redenen aan de zijde van [geïntimeerde] die zouden rechtvaardigen dat zij niet gehouden is tot afgifte, zijn niet gesteld, terwijl [geïntimeerde] blijft weigeren voldoende onderbouwd openheid van zaken te geven over het antwoord op de vraag wat met het uitbetaalde bedrag is gebeurd. Voor de conclusie dat afgifte niet nodig zou zijn voor een behoorlijke rechtspleging is tegen de achtergrond van het voorgaande met het oog op te nemen conserverende maatregelen, ook onvoldoende gesteld. [3]
De slotsom
6.16
Omdat de grieven van Reaal slagen zal het bestreden vonnis worden vernietigd. De vorderingen van Reaal zullen alsnog worden toegewezen zoals in het dictum is bepaald. Daarbij zal [geïntimeerde] ook worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis in kort geding van Reaal heeft ontvangen.
6.17
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Die kosten aan de zijde van Reaal in principaal hoger beroep in kort geding worden begroot op € 5.695,81,- aan verschotten en € 6.556,- (2 punten x appeltarief V) aan salaris advocaat. De kosten aan de zijde van Reaal in incidenteel hoger beroep in kort geding worden begroot op € 3.278,- (2 punten x 0,5 x appeltarief V).
De kosten aan de zijde van Reaal in eerste aanleg worden begroot op € 761,09 aan verschotten en € 980,- voor salaris advocaat.

7.De beslissing

Het hof
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden van 20 januari 2021 en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van het aan haar onverschuldigd betaalde bedrag van € 102.101,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
8 december 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening,
beveelt [geïntimeerde] tot het verstrekken van een of meer niet-geanonimiseerde rekeningafschriften van de bankrekening met rekeningnummer [nummer3] althans van een op naam van [geïntimeerde] gestelde bankrekening waaruit blijkt van de doorbetaling door [geïntimeerde] van het bedrag (in zijn geheel of in delen) aan de door haar gestelde derde,
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure bij de voorzieningenrechter alsmede van die van de procedure bij het hof en bepaalt deze kosten:
-in de procedure bij de voorzieningenrechter op € 761,09 aan verschotten en
op € 980,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
-in de procedure bij het hof in principaal hoger beroep op € 5.695,81 aan verschotten en op € 6.556,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
-in de procedure bij het hof in incidenteel hoger beroep op € 3.278,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van dat wat zij ter uitvoering van het vonnis in kort geding van Reaal heeft ontvangen,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, H. de Hek en H.M. Fahner, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
24 augustus 2021.

Voetnoten

1.Vergelijk onder meer HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 en HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002: AE3437.
2.De grieven 1 tot en met 3 in principaal appel slagen, grief 1 in incidenteel appel slaagt niet.
3.Grief 4 in principaal appel slaagt eveneens.