In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de erfgrens en het gebruik van een reed. De appellant, eigenaar van de percelen K1233 en K1234, heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Noord-Nederland gevorderd dat hij eigenaar is van het perceeldeel waarop het achterste deel van de reed en de sloot zich bevinden. Hij heeft ook gevorderd dat de geïntimeerde, eigenaar van de percelen K859, K860 en K866, wordt veroordeeld om de demping van de sloot ongedaan te maken en de erfafscheiding terug te plaatsen. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.
In hoger beroep heeft de appellant zijn eis gewijzigd en het hof heeft de gewijzigde vorderingen beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de erfgrens tussen de percelen K1233 en K1234 en perceel K866 door het Kadaster correct is vastgesteld. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij het bezit van het achterste deel van de reed heeft verworven door bevrijdende verjaring. Het hof oordeelt dat de sloot zich op het perceel van de geïntimeerde bevindt en dat de demping daarvan niet onrechtmatig is. De vordering tot herstel van de erfafscheiding is afgewezen, omdat deze zich op het perceel van de geïntimeerde zou bevinden.
Wat betreft de opheffing van de erfdienstbaarheid, heeft het hof geoordeeld dat de geïntimeerde een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel K859. De vordering van de appellant om de erfdienstbaarheid op te heffen is afgewezen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld.