ECLI:NL:GHARL:2021:736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
200.253.524/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische kwalificatie van een overeenkomst van opdracht versus een vriendendienst in het kader van financiële transacties tussen partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen een appellant, wonende in Turkije, en een geïntimeerde, wonende in Nederland. De appellant vorderde een bedrag van € 23.670,- van de geïntimeerde, dat hij in delen tussen 2013 en 2015 had overgemaakt. De appellant stelde dat deze bedragen door de geïntimeerde ten behoeve van hem en zijn gezin moesten worden besteed, maar dat dit niet was gebeurd. De geïntimeerde betwistte de vordering en stelde dat de betalingen een vriendendienst betroffen en niet onder een overeenkomst van opdracht vielen. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht. De rechter benadrukte dat de relatie tussen partijen een vriendschappelijke basis had en dat de appellant niet had bewezen dat er afdwingbare afspraken waren gemaakt over de besteding van de bedragen. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde de ontvangen gelden wel degelijk ten behoeve van de appellant had besteed en dat de vorderingen van de appellant niet toewijsbaar waren. De eerdere vonnissen van de rechtbank werden bekrachtigd, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.524/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C16/443298)
arrest van 26 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] , Turkije,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Sengül, kantoorhoudend te Kampen, die ook schriftelijk heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. D. Talsma, kantoorhoudend te Drachten, die ook schriftelijk heeft gepleit.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 augustus 2019 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie zou op
25 juni 2020 plaatsvinden, maar kon vanwege de maatregelen rond het Covid 19 virus niet (fysiek) doorgaan. Partijen hebben toen aangegeven dat zij in plaats van de comparitie een schriftelijk pleidooi wilden.
1.3
De advocaten van partijen hebben vervolgens hun pleitnotities ingediend. Volgens [appellant] heeft de advocaat van [geïntimeerde] haar pleitnotitie pas opgesteld nadat zij kennis had genomen van zijn pleitnotitie (zonder het repliek-gedeelte). Als dat zo is gegaan, is dat niet conform het rolreglement. Maar de advocaat van [appellant] heeft vervolgens toch op de pleitnota van de advocaat van [geïntimeerde] kunnen reageren (inclusief op de daarin volgens hem al vervatte reactie op zijn eigen pleitnotitie), zodat [appellant] door deze gang van zaken niet is benadeeld. Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] een stelling bij schriftelijk pleidooi heeft gewijzigd naar aanleiding van wat in de pleitnotitie van zijn advocaat is aangevoerd, is speculatief en ziet er bovendien aan voorbij dat de advocaat van [geïntimeerde] , als het rolreglement was gevolgd, ook nog in het repliekgedeelte van haar pleitnotitie had kunnen reageren op het eerste deel van de pleitnotitie van de advocaat van [geïntimeerde] . Zij had dan ook een nuancering had kunnen aanbrengen op een eerder ingenomen stelling.
1.4
Vervolgens zijn de aanvullende stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.2 Waar gaat het om?

2.1
[appellant] vordert in hoger beroep een bedrag van € 23.670,-, te vermeerderen met rente en kosten van [geïntimeerde] . Hij stelt dat hij dit bedrag in delen in de periode van juli 2013 tot en met juli 2015 aan [geïntimeerde] heeft betaald. [geïntimeerde] zou de aan hem betaalde bedragen gebruiken ten behoeve van [appellant] en zijn gezin, die in Nederland zouden gaan wonen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de bedragen niet ten behoeve van hem en zijn gezin gebruikt. [geïntimeerde] heeft de besteding van de bedragen volgens [appellant] ook niet willen verantwoorden.
2.2
De achtergrond van het geschil tussen partijen wordt gevormd door de volgende feiten.
2.3
[appellant] woont in Turkije, [geïntimeerde] woont op [B] . Zij kennen elkaar uit het verleden. In 2013 zijn zij opnieuw met elkaar in contact gekomen en er ontstond (opnieuw) een vriendschappelijke relatie tussen hen. In 2015 en 2016 hebben de vrouw ( [C] ) en twee kinderen van [appellant] tijdelijk in Nederland, op [B] , gewoond. [appellant] bleef vanwege zijn werk in Turkije wonen, maar kwam geregeld naar Nederland.
2.4
[appellant] heeft de volgende bedragen overgeboekt:
- € 1.750,- op 10 juli 2013 via Western Union, met als ontvanger [geïntimeerde] ;
- € 870,- op 12 augustus 2013 via Western Union, met als ontvanger [geïntimeerde] ;
- € 2.500,- op 4 juli 2014 via Western Union, met als ontvanger [D] ;
- € 5.250,- op 30 juni 2015 door storting op de bankrekening van [geïntimeerde] ;
- € 15.000,- op 27 juli 2015 door storting op de bankrekening van [geïntimeerde] .
Het gaat in totaal om een bedrag van € 25.370,-.
2.5
Op 4 september 2015 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 1.700,- overgemaakt naar de Nederlandse bankrekening die [C] inmiddels had geopend.
2.6
De vrouw van [appellant] , [C] en [geïntimeerde] hebben op 23 februari 2015 een v.o.f. opgericht waarin zij een restaurant, [E] , exploiteerden. [C] is op 15 februari 2016 uitgetreden uit de v.o.f. [C] en [geïntimeerde] hebben op 14 februari 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is vastgelegd dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 23.700,-, aangeduid als de restschuld, aan [C] verschuldigd is en dat dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 650,- moet worden terugbetaald.
2.7
In een e-mailbericht van 27 september 2016 heeft [appellant] [geïntimeerde] verzocht om hem een overzicht te verstrekken van de door hem voor [appellant] gedane uitgaven.
2.8
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad). Hij heeft gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot betaling aan hem van € 25.370,-, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
2.9
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zijn eis verminderd met het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 1.700,-. Het hof zal over deze verminderde vordering beslissen.

3.3 De beoordeling van het geschil

Rechtsmacht en toepasselijk recht3.1 Omdat [geïntimeerde] in Nederland woont, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht en heeft om die reden Nederlands recht toegepast. In hoger beroep heeft geen van partijen daar bezwaar tegen gemaakt, zodat ook het hof zal uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Hoeveel heeft [appellant] aan [geïntimeerde] betaald?3.3 [geïntimeerde] heeft betwist dat het bedrag van € 2.500,- dat op 4 juli 2014 via Western Union is overgeboekt voor hem bestemd was. [geïntimeerde] stelt dat hij [D] , aan wie het bedrag is betaald, ook niet kent. Het bedrag is ook niet bij hem, [geïntimeerde] , terechtgekomen. [appellant] vindt het verweer van [geïntimeerde] niet overtuigend. Hij wijst erop dat [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord de ontvangst van het bedrag van € 2.500,- niet heeft bestreden en in die conclusie heeft verwezen naar een overzicht van door hem ten behoeve van [geïntimeerde] gedane bestedingen dat sluit op een bedrag van € 25.599,99, ongeveer het bedrag van € 25.370,- dat hij, inclusief de betaling van € 2.500,- in totaal heeft overgemaakt.
3.4
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. [appellant] ziet over het hoofd dat [geïntimeerde] in punt 31 van de conclusie van antwoord uitdrukkelijk heeft bestreden dat het bedrag van
€ 2.500,- voor hem bestemd was. Daarnaast heeft hij het verweer gevoerd dat de in 2013 en 2014 gedane betalingen bedoeld waren voor kosten ten behoeve van de oprichting van de onderneming en dat die betalingen onderdeel uitmaken van de vaststellingsovereenkomst. Aan het feit dat het genoemde overzicht sluit op een bedrag van ongeveer € 26.000,- (dus ook ruimschoots meer dan € 25.370,-) kan redelijkerwijs niet de conclusie worden verbonden dat ook [geïntimeerde] is uitgegaan van de ontvangst van een bedrag van € 25.370,-.
3.5
[appellant] vordert onder meer de terugbetaling van het bedrag van € 2.500,-. Op hem rusten stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat hij het op 4 juli 2014 overgemaakte bedrag van € 2.500,- aan [geïntimeerde] ter beschikking is gekomen. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] deze stelling gemotiveerd heeft weersproken. [appellant] heeft niet aangeboden deze stelling te bewijzen en het hof ziet ook geen reden hem ambtshalve tot dit bewijs toe te laten. Dat betekent dat de vordering van [appellant] in elk geval betreffende het bedrag van € 2.500,- niet toewijsbaar is.
Grief IIvan [appellant] , die is gericht tegen het vergelijkbare oordeel van de rechtbank op dit punt, faalt dan ook.
De grondslag van de vordering van [appellant]3.6 De feitelijke grondslag van de resterende vordering van [appellant] op [geïntimeerde] van € 22.780,- is dat hij [geïntimeerde] dat bedrag ter beschikking heeft gesteld en dat deze het ten behoeve van [appellant] en zijn gezin diende aan te wenden. Omdat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij het bedrag daadwerkelijk ten behoeve van [appellant] en zijn gezin heeft besteed (met uitzondering van de overboeking op 4 september 2015 van € 1.700,-), dient [geïntimeerde] het bedrag aan hem terug te betalen, aldus [appellant] .
3.7
[appellant] geeft (in hoger beroep) drie juridische grondslagen voor zijn vordering: allereerst moet de verhouding tussen hem en [geïntimeerde] worden gezien als een overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, waardoor ontbinding van de overeenkomst is gerechtvaardigd. Als geen sprake is van een overeenkomst van opdracht, is volgens [appellant] sprake van onverschuldigde betaling, dan wel van ongerechtvaardigde verrijking.
3.8
Volgens [geïntimeerde] is geen sprake van een overeenkomst van opdracht, maar van een vriendendienst. Het hof zal eerst ingaan op de vraag of sprake is van een overeenkomst van opdracht of van een vriendendienst.
3.9
In de praktijk is de scheidslijn tussen een overeenkomst van opdracht en een vriendendienst dun. Een vriendendienst is een eenvoudige toezegging tot hulp en bijstand in de particuliere sfeer die niet als een overeenkomst moet worden opgevat. Op grond van artikel 7:400 BW is de overeenkomst van opdracht de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt werkzaamheden te verrichten, anders dan op grond van de arbeidsovereenkomst. Kenmerkend voor een overeenkomst van opdracht is dat de ene partij bepaalde verrichtingen aan de andere partij kan opdragen, die de andere partij dan moet uitvoeren, waarbij hij zich ook moet houden aan de door de opdrachtgever gegeven aanwijzingen (vgl. artikel 7:402 BW). De overeenkomst van opdracht is een overeenkomst tot dienstbetoon. Daarin ligt het raakvlak met de vriendendienst. Of een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, in die zin dat er rechtens afdwingbare afspraken zijn gemaakt, dan wel of sprake is geweest van een vriendendienst is afhankelijk van de bedoeling van partijen en van wat partijen over en weer jegens elkaar hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van een overeenkomst van opdracht, rusten op degene die zich op het bestaan van deze overeenkomst beroept en daaraan rechtsgevolgen verbindt, in dit geval dus op [appellant] .
3.1
Wat door [appellant] is aangevoerd, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. Partijen zijn het erover eens dat tussen hen een vriendschappelijke verhouding bestond en dat [geïntimeerde] in het kader van die verhouding heeft toegezegd [appellant] te willen helpen bij de vestiging van diens gezin in Nederland. Dat wijst niet op een overeenkomst tot opdracht. Om te kunnen oordelen dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, had het op de weg van [appellant] gelegen om ten minste aan te voeren wat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken over de aard, de omvang en de frequentie van de werkzaamheden die door hem aan [geïntimeerde] werden opgedragen. [appellant] heeft daarover niets concreets gesteld. Uit zijn stellingen volgt ook niet dat [geïntimeerde] aan hem gegeven opdrachten moest uitvoeren en dat in die zin geen sprake was van de vrijblijvendheid die kenmerkend is voor een vriendendienst, en die meebrengt dat de gevraagde dienst ook geweigerd kan worden. Ook volgt uit de stellingen van [appellant] niet dat [geïntimeerde] zich bij de uitvoering van aan hem verleende opdrachten moest houden aan door [appellant] gegeven aanwijzingen. Bovendien heeft [appellant] niet weersproken dat geen afspraken zijn gemaakt over een vergoeding voor de door [geïntimeerde] gemaakte onkosten.
3.11 De conclusie is dan ook dat [appellant] zijn stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat betekent dat op de verhouding tussen hen de artikelen 7:401-412 BW niet van toepassing zijn. Het beroep dat [appellant] doet op artikel 7:403 lid 2 BW, dat een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording door de opdrachtnemer inhoudt, gaat om die reden niet op. Het bezwaar dat [appellant] maakt tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt, is dan ook onterecht.
3.12
Het enkele feit dat geen sprake is van een overeenkomst van opdracht maar van een vriendendienst betekent niet dat [geïntimeerde] kon doen wat hij wilde met het van [appellant] ontvangen geld. Integendeel, en daar zijn partijen het ook over eens, [geïntimeerde] moest dat geld besteden overeenkomstig de bedoeling ervan, te weten ten behoeve van (het gezin van) [appellant] . Indien (of voor zover) hij dat niet heeft gedaan, moet hij het niet door hem conform de bedoeling bestede bedrag in beginsel terugbetalen. [appellant] baseert die verplichting indien geen sprake is van een overeenkomst van opdracht op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Naar het oordeel van het hof kan de precieze rechtsgrond in het midden blijven, omdat partijen het er wel over eens zijn dat [geïntimeerde] ook indien sprake is van een vriendendienst het door hem ontvangen geld ten behoeve van [appellant] diende te besteden en dat hij wat hij niet ten behoeve van [appellant] had besteed aan hem moest terugbetalen. Dat [geïntimeerde] zich verplicht wist het niet bestede bedrag terug te betalen, volgt ook uit het feit dat hij het bedrag dat volgens hem ‘over’ was, te weten € 1.700,-, weer op de bankrekening van de echtgenote van [appellant] heeft overgemaakt.
Heeft [geïntimeerde] het door hem ontvangen geld ten behoeve van [appellant] besteed?3.13 Volgens [appellant] dient [geïntimeerde] te stellen en te bewijzen dat hij de aan hem beschikbaar gestelde gelden overeenkomstig de bedoeling heeft besteed. Het verweer van [geïntimeerde] dat hij dat ook heeft gedaan, is volgens hem een bevrijdend verweer. [appellant] beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 [1] , ook aangehaald in een arrest van dit hof van 11 december 2018 [2] .
3.14
Het arrest van 27 november 2009 betreft de situatie waarin een verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst vordert op grond van wanprestatie, bestaande in wanbetaling. De Hoge Raad overwoog dat het verweer van de huurder dat hij de huur wel had betaald - ook als verweer tegen de vordering tot ontbinding - een bevrijdend verweer was. De Hoge Raad wees erop dat hetzelfde verweer als het zou worden gevoerd tegen een vordering tot nakoming van de verplichting tot huurbetaling ook een bevrijdend verweer was. In het arrest van 11 december 2018 ging het om een verweer tegen de vordering tot nakoming van een betalingsverplichting, dat erop neerkwam dat een nadere betalingsafspraak (betaling in natura in plaats van in geld) was gemaakt, waaraan was voldaan. Het hof oordeelde dat dit een bevrijdend verweer is.
3.15
Hier gaat het om een situatie waarin niet een verplichting tot betaling in het geding is, maar de wijze waarop invulling is gegeven aan een als vriendendienst gedane toezegging geld op een bepaalde manier te besteden. Het hof merkt daarbij op dat, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van een overeenkomst van opdracht, zodat artikel 7:403 lid 2 BW toepassing mist. Bovendien heeft de vriendendienst betrekking op een periode van ruim twee jaren: [appellant] heeft in juli 2013 voor het eerst geld overgemaakt aan [geïntimeerde] en in juli 2015 voor het laatst. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in die periode heeft aangedrongen op een verantwoording door [geïntimeerde] van de besteding van de ontvangen bedragen. Nog geen twee maanden na ontvangst van de laatste betaling aan hem, op 4 september 2015, heeft [geïntimeerde] een bedrag terugbetaald aan [appellant] en daarmee het einde gemarkeerd van de vriendendienst. Vervolgens kan er van worden uitgegaan dat het meer dan een jaar heeft geduurd voordat [appellant] - in een e-mailbericht van 27 september 2016 - heeft aangedrongen op een verantwoording door [geïntimeerde] . Dat [appellant] eerder dan 27 september 2016 heeft aangedrongen op een verantwoording door [geïntimeerde] , heeft hij weliswaar gesteld, maar hij heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd. In de tussenliggende periode is de financiële verhouding tussen [geïntimeerde] en [C] wel vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Onder deze omstandigheden - er is sprake van een vriendendienst gedurende een periode van enkele jaren, tijdens die periode is niet aangedrongen op een verantwoording, het einde van de vriendendienst is gemarkeerd door een terugbetaling en daarna heeft het nog meer dan een jaar geduurd voor [appellant] aandrong op een verantwoording, ondanks het feit dat de financiële verhouding tussen [geïntimeerde] en [C] wel ‘werd afgehecht’ - kunnen geen zware eisen worden gesteld aan de onderbouwing van het (bevrijdende) verweer van [geïntimeerde] , terwijl anderzijds van [appellant] verwacht mag worden dat hij de weerspreking van dat verweer deugdelijk onderbouwt.
3.16
In het licht van wat hiervoor is overwogen, zal het hof het verweer van [geïntimeerde] dat hij het door hem ontvangen geld ten behoeve van [appellant] heeft besteed beoordelen. Het hof zal dat doen door het door [geïntimeerde] verstrekte overzicht van de bestedingen te bespreken.
3.17
Volgens [geïntimeerde] zijn de in 2013 en 2014 betaalde bedragen - het gaat om € 2.610,- - besteed aan de kosten van het maken van een ondernemingsplan en het inschakelen van een adviseur. In het in eerste aanleg door [geïntimeerde] overgelegde overzicht is aangegeven dat het ondernemingsplan is opgesteld door boekhouder [F] ten behoeve van de “Immigratiedienst” en dat daar € 2.000,- mee gemoeid was. [appellant] heeft niet bestreden dat een dergelijk plan is gemaakt en dat de kosten van dat plan € 2.000,- hebben bedragen, zodat het hof daarvan uitgaat. Wel heeft [appellant] opgemerkt dat de onderneming niet door hem maar door zijn echtgenote is gedreven. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Uit de toelichting op het plan volgt dat het ook verband hield met de overkomst van het gezin van [appellant] naar Nederland. De kosten zijn ook gemaakt (ruimschoots) voordat het gezin van [appellant] naar Nederland is vertrokken. Onder die omstandigheden heeft [geïntimeerde] zijn stelling dat de kosten zijn gemaakt ten behoeve van het gezin van [appellant] voldoende onderbouwd en heeft [appellant] deze stelling onvoldoende weersproken. Dat betekent dat een bedrag van
€ 2.000,-ten behoeve van [appellant] is besteed.
3.18
Volgens [geïntimeerde] heeft hij in de zomer van 2015 forse uitgaven ten behoeve van (het gezin van) [appellant] gedaan. In juni en juli van dat jaar heeft [appellant] in totaal € 20.250,-
(€ 5.250,- en € 15.000,-) aan [geïntimeerde] overgemaakt. Het hof zal hierna de verschillende uitgaven bespreken die [geïntimeerde] stelt gedaan te hebben. De door [geïntimeerde] voldoende onderbouwde, en door [appellant] niet (voldoende) gemotiveerd weersproken, bedragen zal het hof onderstrepen (zoals het hiervoor al heeft gedaan met het bedrag van € 2.000,-).
3.19
Volgens [geïntimeerde] heeft hij de eerste betalingen gedaan voor de huurwoning die het gezin van [appellant] heeft betrokken. Hij heeft daarvoor € 2.550,- (de borg van € 1.700,- en de huurprijs voor een maand van € 850,-) betaald aan de verhuurder en € 150,- bemiddelingskosten aan de makelaar, in totaal
€ 2.700,-. [appellant] heeft niet bestreden dat
[geïntimeerde] de woning voor hem heeft gehuurd en ook niet dat hij in verband daarmee betalingen heeft gedaan aan de verhuurder en de makelaar, zodat van de door [geïntimeerde] gestelde betalingen kan worden uitgegaan.
3.2
[geïntimeerde] stelt dat hij uitgaven heeft gedaan voor de inrichting van de woning van [appellant] . [appellant] heeft aangegeven dat het inderdaad de bedoeling was dat [geïntimeerde] de aan hem betaalde bedragen onder andere zou gebruiken om deze uitgaven te doen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij op 5 augustus 2015 € 3.500,- gepind voor de aanschaf van meubelen. Zijn zoon heeft vervolgens met [C] meubels (onder meer een eetkamerset, kastjes en een zwart leren bank) in Lelystad gekocht. Deze meubelen zijn met het opgenomen geld betaald. Anders dan [appellant] bij gelegenheid van het schriftelijk pleidooi aanvoert, heeft [geïntimeerde] niet
gesteld dat [appellant] het bedrag van € 3.500,- op 5 augustus 2015 heeft opgenomen. Hij heeft slechts gesteld dat dit bedrag toen is opgenomen. Dat het bedrag is opgenomen, heeft [appellant] niet bestreden. Het blijkt trouwens ook uit de overgelegde bankafschriften. [appellant] heeft ook niet bestreden dat [C] samen met de zoon van [geïntimeerde] meubels heeft gekocht in Lelystad. In dit verband merkt het hof op dat de datum waarop het bedrag is opgenomen en de daaropvolgende aankoop van meubels samenvalt met de datum waarop [appellant] volgens zijn eigen stellingen met zijn gezin in Nederland is gearriveerd. Dat toen allerlei zaken moesten worden aangeschaft met het oog op het verblijf in Nederland, is alleszins aannemelijk. Dat geldt ook voor de door [geïntimeerde] gestelde aanschaf van bedden en matrassen bij Jysk in Lelystad, waar op 5 augustus 2015 € 1.208,- is gepind van de rekening van [geïntimeerde] . Anders dan [appellant] , vindt het hof het ook aannemelijk dat [geïntimeerde] voor [appellant] een tv heeft aangeschaft bij Wehkamp voor een bedrag van € 398,95. De tv is op 30 juli 2015, dus kort voor de aankomst van [appellant] , bezorgd. Dat [appellant] zelf later nog een andere tv, met een plasmascherm, heeft aangeschaft, doet daaraan niet af. Het is niet ongebruikelijk dat in een woning meerdere tv-toestellen aanwezig zijn. [appellant] heeft per saldo de door [geïntimeerde] voldoende onderbouwde aanschaf van meubels ten behoeve van [appellant] voor € 3.500,- +
€ 1.208,- + € 398,95 =
€ 5.106,95onvoldoende weersproken.
3.21
[geïntimeerde] stelt dat hij voor € 4.750,- een auto (Opel Astra) heeft gekocht voor [appellant] . De auto is contant betaald. Het grootste deel - € 4.000,- - van het geld dat daarvoor nodig was, is 5 augustus 2015 gepind. Anders dan van de zijde van [appellant] in het schriftelijk pleidooi is aangevoerd, heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat [appellant] € 4.000,- heeft opgenomen. Wel stelt [geïntimeerde] dat hij de kosten van onderhoud van de auto door garagebedrijf Zonner te Emmeloord op 11 augustus 2015 heeft betaald. Dat [appellant] de beschikking had over een Opel Astra, heeft hij niet bestreden. Hij stelt echter dat hij de Opel Astra zelf heeft betaald. Het hof stelt vast dat [appellant] deze stelling niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door bewijsstukken te verstrekken van de betaling van de koopsom voor de auto. Dat had wel van hem verwacht mogen worden. De stellingen van [geïntimeerde] over de kosten van onderhoud van de auto heeft [geïntimeerde] evenmin gemotiveerd bestreden. [geïntimeerde] heeft daarmee de aanwending van € 4.750,- en € 200,- =
€ 4.950,-ten behoeve van [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt.
3.22
Volgens [appellant] heeft hij op 18 augustus 2015 een rekening van [G] van
€ 665,45 betaald betreffende de aanschaf van behang voor de woning van [appellant] op [B] . De betaling van dit bedrag blijkt uit het overgelegde bankafschrift van de rekening van [appellant] bij de Rabobank. In het licht van de datum van deze transactie - [appellant] en zijn gezin zijn volgens hun eigen stellingen op 4 augustus 2015 in Nederland gearriveerd en het staat vast dat zij vervolgens een woning op [B] hebben betrokken - is voldoende aannemelijk dat de
woning omstreeks die tijd behangen is. [appellant] heeft ook niet (gemotiveerd) betwist dat door [geïntimeerde] kosten zijn gemaakt in verband met het behangen van de woning. Ook de besteding van
€ 665,64is daarmee voldoende onderbouwd.
3.23
Dat [geïntimeerde] op 4 september 2015
€ 1.700,-aan [C] heeft betaald, staat tussen partijen niet ter discussie. Zoals hiervoor is overwogen, heeft hij daarmee het einde gemarkeerd van de vriendendienst. Door een bedrag terug te betalen, heeft hij te kennen gegeven dat hij dat bedrag niet ten behoeve van [appellant] had besteed. In dat licht bezien, is het - anders dan [appellant] meent - niet ongeloofwaardig dat [C] op 25 augustus en
1 september 2015 respectievelijk € 5.000,- en € 850,- (in totaal
€ 5.850,-) heeft opgenomen van de rekening van [geïntimeerde] met behulp van de bankpas van [geïntimeerde] die zij toen nog ter beschikking had. Dat [C] inmiddels een eigen bankrekening had, betekent, anders dan [appellant] meent, dan ook niet dat [C] geen gebruik kon maken van de rekening van [geïntimeerde] . In dit verband is van belang dat uit de overgelegde bankafschriften volgt dat het saldo van de rekening van [C] op 25 augustus 2015 € 1.837,22 bedroeg, veel minder dan het toen opgenomen bedrag van de rekening van [geïntimeerde] , zodat indien [C] € 850,- + € 5.000,- nodig had, zij dat bedrag niet van haar eigen rekening kon opnemen.
Tot 7 augustus 2015 was het saldo van de rekening van [C] negatief, zodat het feit dat
over een eigen rekening beschikte geen adequate weerlegging vormt van de stelling van [geïntimeerde] dat [C] tot en met 7 augustus 2015 zijn bankpas heeft gebruikt voor contante opnames van € 500,- (9 juli 2015), € 100,- (12 juli 2015), € 100,- (13 juli 2015) en € 250,- (7 augustus 2015), in totaal
€ 950,-.Het hof volgt [appellant] niet in het betoog dat uit de stempels op de paspoorten van hem en van [C] blijkt dat hij en S. Sertkol in juli 2015 niet in Nederland waren. Van het paspoort van [C] zijn (juist) de bladzijden 4 t/m 7 niet overgelegd en die bladzijden (vooral bladzijde 7) is cruciaal voor het antwoord op de vraag of [C] inderdaad in juli 2015 niet in Nederland was.
3.24
[geïntimeerde] heeft nog een aantal kleinere betalingen gedaan van zijn bankrekening die volgens hem ten behoeve van [appellant] zijn verricht. Het betreft bedragen van € 6,67 en € 2,92 (6 augustus 2015), € 64,- (19 augustus 2015), € 196,- (22 augustus 2015) en € 144,-
(16 september 2015) =
€ 413,59. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat die betalingen ten behoeve van hem of zijn gezin zijn gedaan. Daarmee heeft [geïntimeerde] deze betalingen voldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor een bedrag van
€ 1.300,-dat door hem zou zijn betaald voor de aanschaf van een ijsmachine. [appellant] heeft deze post niet gemotiveerd weersproken.
3.25
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende heeft weersproken dat [geïntimeerde] voor
€ 25.636,18 (€ 2.000,- + € 2.700,- + € 5.106,95 + € 4.950,- + € 665,64 + € 1.700,- + € 5.850,- + € 950,- + € 413,59 + € 1.300,-) aan uitgaven ten behoeve van [appellant] heeft voldaan. Omdat hij € 22.870,- (€ 25.370,- -/- € 2.500,-) van [appellant] heeft ontvangen, heeft [geïntimeerde] niets van hem te vorderen.
Conclusie3.26 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. De grieven van [appellant] falen dan ook. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, nog daargelaten dat [appellant] in hoger beroep geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.
3.27
Het hof zal de vonnissen van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (€ 318,- voor griffierecht en geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van 6 juni 2018 en 26 september 2018 die tussen partijen zijn gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van [geïntimeerde] gemaakt, op € 318,- aan verschotten en op € 2.782,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en W.F. Boele en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2021, in aanwezigheid van de griffier.