Uitspraak
in eerste aanleg: eiser,
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
25 juni 2020 plaatsvinden, maar kon vanwege de maatregelen rond het Covid 19 virus niet (fysiek) doorgaan. Partijen hebben toen aangegeven dat zij in plaats van de comparitie een schriftelijk pleidooi wilden.
2.2 Waar gaat het om?
- € 1.750,- op 10 juli 2013 via Western Union, met als ontvanger [geïntimeerde] ;
- € 870,- op 12 augustus 2013 via Western Union, met als ontvanger [geïntimeerde] ;
- € 2.500,- op 4 juli 2014 via Western Union, met als ontvanger [D] ;
- € 5.250,- op 30 juni 2015 door storting op de bankrekening van [geïntimeerde] ;
- € 15.000,- op 27 juli 2015 door storting op de bankrekening van [geïntimeerde] .
Het gaat in totaal om een bedrag van € 25.370,-.
3.3 De beoordeling van het geschil
€ 2.500,- voor hem bestemd was. Daarnaast heeft hij het verweer gevoerd dat de in 2013 en 2014 gedane betalingen bedoeld waren voor kosten ten behoeve van de oprichting van de onderneming en dat die betalingen onderdeel uitmaken van de vaststellingsovereenkomst. Aan het feit dat het genoemde overzicht sluit op een bedrag van ongeveer € 26.000,- (dus ook ruimschoots meer dan € 25.370,-) kan redelijkerwijs niet de conclusie worden verbonden dat ook [geïntimeerde] is uitgegaan van de ontvangst van een bedrag van € 25.370,-.
Grief IIvan [appellant] , die is gericht tegen het vergelijkbare oordeel van de rechtbank op dit punt, faalt dan ook.
3.11 De conclusie is dan ook dat [appellant] zijn stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat betekent dat op de verhouding tussen hen de artikelen 7:401-412 BW niet van toepassing zijn. Het beroep dat [appellant] doet op artikel 7:403 lid 2 BW, dat een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording door de opdrachtnemer inhoudt, gaat om die reden niet op. Het bezwaar dat [appellant] maakt tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt, is dan ook onterecht.
Heeft [geïntimeerde] het door hem ontvangen geld ten behoeve van [appellant] besteed?3.13 Volgens [appellant] dient [geïntimeerde] te stellen en te bewijzen dat hij de aan hem beschikbaar gestelde gelden overeenkomstig de bedoeling heeft besteed. Het verweer van [geïntimeerde] dat hij dat ook heeft gedaan, is volgens hem een bevrijdend verweer. [appellant] beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 [1] , ook aangehaald in een arrest van dit hof van 11 december 2018 [2] .
€ 2.000,-ten behoeve van [appellant] is besteed.
(€ 5.250,- en € 15.000,-) aan [geïntimeerde] overgemaakt. Het hof zal hierna de verschillende uitgaven bespreken die [geïntimeerde] stelt gedaan te hebben. De door [geïntimeerde] voldoende onderbouwde, en door [appellant] niet (voldoende) gemotiveerd weersproken, bedragen zal het hof onderstrepen (zoals het hiervoor al heeft gedaan met het bedrag van € 2.000,-).
€ 2.700,-. [appellant] heeft niet bestreden dat
gesteld dat [appellant] het bedrag van € 3.500,- op 5 augustus 2015 heeft opgenomen. Hij heeft slechts gesteld dat dit bedrag toen is opgenomen. Dat het bedrag is opgenomen, heeft [appellant] niet bestreden. Het blijkt trouwens ook uit de overgelegde bankafschriften. [appellant] heeft ook niet bestreden dat [C] samen met de zoon van [geïntimeerde] meubels heeft gekocht in Lelystad. In dit verband merkt het hof op dat de datum waarop het bedrag is opgenomen en de daaropvolgende aankoop van meubels samenvalt met de datum waarop [appellant] volgens zijn eigen stellingen met zijn gezin in Nederland is gearriveerd. Dat toen allerlei zaken moesten worden aangeschaft met het oog op het verblijf in Nederland, is alleszins aannemelijk. Dat geldt ook voor de door [geïntimeerde] gestelde aanschaf van bedden en matrassen bij Jysk in Lelystad, waar op 5 augustus 2015 € 1.208,- is gepind van de rekening van [geïntimeerde] . Anders dan [appellant] , vindt het hof het ook aannemelijk dat [geïntimeerde] voor [appellant] een tv heeft aangeschaft bij Wehkamp voor een bedrag van € 398,95. De tv is op 30 juli 2015, dus kort voor de aankomst van [appellant] , bezorgd. Dat [appellant] zelf later nog een andere tv, met een plasmascherm, heeft aangeschaft, doet daaraan niet af. Het is niet ongebruikelijk dat in een woning meerdere tv-toestellen aanwezig zijn. [appellant] heeft per saldo de door [geïntimeerde] voldoende onderbouwde aanschaf van meubels ten behoeve van [appellant] voor € 3.500,- +
€ 1.208,- + € 398,95 =
€ 5.106,95onvoldoende weersproken.
€ 4.950,-ten behoeve van [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt.
€ 665,45 betaald betreffende de aanschaf van behang voor de woning van [appellant] op [B] . De betaling van dit bedrag blijkt uit het overgelegde bankafschrift van de rekening van [appellant] bij de Rabobank. In het licht van de datum van deze transactie - [appellant] en zijn gezin zijn volgens hun eigen stellingen op 4 augustus 2015 in Nederland gearriveerd en het staat vast dat zij vervolgens een woning op [B] hebben betrokken - is voldoende aannemelijk dat de
€ 665,64is daarmee voldoende onderbouwd.
€ 1.700,-aan [C] heeft betaald, staat tussen partijen niet ter discussie. Zoals hiervoor is overwogen, heeft hij daarmee het einde gemarkeerd van de vriendendienst. Door een bedrag terug te betalen, heeft hij te kennen gegeven dat hij dat bedrag niet ten behoeve van [appellant] had besteed. In dat licht bezien, is het - anders dan [appellant] meent - niet ongeloofwaardig dat [C] op 25 augustus en
1 september 2015 respectievelijk € 5.000,- en € 850,- (in totaal
€ 5.850,-) heeft opgenomen van de rekening van [geïntimeerde] met behulp van de bankpas van [geïntimeerde] die zij toen nog ter beschikking had. Dat [C] inmiddels een eigen bankrekening had, betekent, anders dan [appellant] meent, dan ook niet dat [C] geen gebruik kon maken van de rekening van [geïntimeerde] . In dit verband is van belang dat uit de overgelegde bankafschriften volgt dat het saldo van de rekening van [C] op 25 augustus 2015 € 1.837,22 bedroeg, veel minder dan het toen opgenomen bedrag van de rekening van [geïntimeerde] , zodat indien [C] € 850,- + € 5.000,- nodig had, zij dat bedrag niet van haar eigen rekening kon opnemen.
Tot 7 augustus 2015 was het saldo van de rekening van [C] negatief, zodat het feit dat
over een eigen rekening beschikte geen adequate weerlegging vormt van de stelling van [geïntimeerde] dat [C] tot en met 7 augustus 2015 zijn bankpas heeft gebruikt voor contante opnames van € 500,- (9 juli 2015), € 100,- (12 juli 2015), € 100,- (13 juli 2015) en € 250,- (7 augustus 2015), in totaal
€ 950,-.Het hof volgt [appellant] niet in het betoog dat uit de stempels op de paspoorten van hem en van [C] blijkt dat hij en S. Sertkol in juli 2015 niet in Nederland waren. Van het paspoort van [C] zijn (juist) de bladzijden 4 t/m 7 niet overgelegd en die bladzijden (vooral bladzijde 7) is cruciaal voor het antwoord op de vraag of [C] inderdaad in juli 2015 niet in Nederland was.
(16 september 2015) =
€ 413,59. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat die betalingen ten behoeve van hem of zijn gezin zijn gedaan. Daarmee heeft [geïntimeerde] deze betalingen voldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor een bedrag van
€ 1.300,-dat door hem zou zijn betaald voor de aanschaf van een ijsmachine. [appellant] heeft deze post niet gemotiveerd weersproken.
€ 25.636,18 (€ 2.000,- + € 2.700,- + € 5.106,95 + € 4.950,- + € 665,64 + € 1.700,- + € 5.850,- + € 950,- + € 413,59 + € 1.300,-) aan uitgaven ten behoeve van [appellant] heeft voldaan. Omdat hij € 22.870,- (€ 25.370,- -/- € 2.500,-) van [appellant] heeft ontvangen, heeft [geïntimeerde] niets van hem te vorderen.
De beslissing