ECLI:NL:GHARL:2018:10741

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.209.748/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling in verband met bevrijdend verweer tegen vordering tot nakoming (betaling openstaande facturen)

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is het hoger beroep ingesteld door [appellant], h.o.d.n. [appellant] Deuren, tegen [geïntimeerde], voorheen h.o.d.n. Last2rent, thans h.o.d.n. RLK. De zaak betreft een vordering tot betaling van openstaande facturen die door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn gestuurd voor werkzaamheden verricht in de periode van 6 februari 2012 tot en met 8 maart 2012. De vordering van [geïntimeerde] bedraagt in totaal € 6.141,66, inclusief wettelijke handelsrente en vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten. [appellant] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en stelt dat de facturen zijn voldaan door middel van inbetalinggeving van gereedschap en het verstrekken van nieuwe opdrachten. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [appellant] de bewijslast draagt voor zijn verweer, zoals vastgelegd in artikel 150 Rv. Tijdens de comparitie is gebleken dat er een geluidsopname is die relevant is voor de zaak, maar het hof oordeelt dat deze opname niet voldoende bewijs levert voor de stelling van [appellant] dat er een betalingsafspraak is gemaakt. Het hof concludeert dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.209.748/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 4849103 CV 16-1399)
arrest van 11 december 2018
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [appellant] Deuren,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.T. den Hollander, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] , voorheen h.o.d.n. Last2rent, thans h.o.d.n. RLK,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.C.F. Kooijmans, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 april 2018 hier over. In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op
5 november 2018 plaatsgevonden. Bij gelegenheid van de comparitie is gebleken dat [geïntimeerde] de door [appellant] als productie 4 bij memorie van grieven overgelegde geluidsopname niet had ontvangen. Het hof heeft die geluidsopname wel ontvangen. Mr. Kooijmans heeft ter zitting evenwel aangegeven er mee te kunnen instemmen dat op basis van het door mr. Den Hollander overgelegde procesdossier bij het hof, waaronder de geluidsopname, arrest wordt gewezen, nu het relevante deel van de geluidsopname ter zitting is afgeluisterd in het bijzijn van partijen en zij daarop hebben kunnen reageren. Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie door [appellant] overgelegde procesdossier aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het (bestreden) vonnis van 26 juli 2016 nu hiertegen geen grieven zijn gericht en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren hiertegen.
2.2
[geïntimeerde] heeft (onder meer) in de periode van 6 februari 2012 tot en met 8 maart 2012 in opdracht en voor rekening van [appellant] werkzaamheden verricht tegen een tarief van
€ 25,- per uur op een door [appellant] aangenomen project te Eemshaven.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij facturen van 13 februari 2012, 27 februari 2012, 5 maart 2012 en
10 april 2012 voor zijn werkzaamheden in totaal € 3.987,50 bij [appellant] in rekening gebracht. Uit de facturen blijkt dat de btw is verlegd. Daarnaast heeft [geïntimeerde] bij factuur van
11 april 2012 een bedrag van € 200,- bij [appellant] in rekening gebracht voor een “SIW 22T-A incl. Accu” (een accuslagmoersleutel). De btw is ook hier verlegd. Onder aan alle facturen staat:
“Wij verzoeken u het totaalbedrag binnen 30 dagenover te maken op bankrekeningnummer [00000] o.v.v. klant- en factuurnummer.”
2.4
[geïntimeerde] heeft voor het verrichten van zijn werkzaamheden voor [appellant] ook gebruik gemaakt van aan [appellant] toebehorend gereedschap.
2.5
In verband met het faillissement van de opdrachtgever van [appellant] heeft [appellant] geen bedragen op de facturen van [geïntimeerde] in mindering betaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort samengevat, betaling gevorderd van [appellant] van
€ 6.141,66 aan hoofdsom, wettelijke handelsrente en vergoeding van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 3.987,50 vanaf 15 februari 2016, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente over de totale proceskostenveroordeling.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] .
3.3
De kantonrechter heeft overwogen dat door [appellant] ter onderbouwing van zijn verweer dat de facturen zijn voldaan door middel van inbetalinggeving van gereedschap en het verstrekken van nieuwe opdrachten, onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld en heeft bij vonnis van 26 juli 2016 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 523,75 en [appellant] veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] vordert in het hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 26 juli 2016 en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde]
niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen, dan wel deze als ongegrond af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
4.2
[appellant] is in hoger beroep met
2 grievenopgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter.
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] het (geleende) gereedschap zou hebben teruggegeven.
Grief 2is een veeggrief.
4.3
Bij de beoordeling stelt het hof het navolgende voorop. Het geschil tussen partijen ziet op de betaling van de door [geïntimeerde] voor [appellant] verrichte werkzaamheden in februari/maart 2012. De verschuldigdheid van de facturen genoemd in rov. 2.3. wordt door [appellant] niet betwist, maar hij voert aan dat de facturen op grond van een nadere betalingsafspraak zijn betaald middels inbetalinggeving van gereedschap en door het verstrekken van nieuwe opdrachten. Voor wat betreft dit laatste spreekt [appellant] van goodwill. De stellingen van [appellant] komen er op neer dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd teniet is gegaan door de uitvoering van een nadere betalingsafspraak. Dat is een bevrijdend verweer waarvan [appellant] ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8725). Dit betekent dat [appellant] dient te stellen en zonodig te bewijzen dat er een betalingsafspraak is gemaakt en dat die afspraak is uitgevoerd.
4.4
Ter onderbouwing van zijn verweer dat partijen een nader betalingsafspraak hebben gemaakt waaraan uitvoering is gegeven heeft [appellant] in eerste aanleg gewezen op de
e-mail van 26 februari 2014 waarin [geïntimeerde] aan [appellant] opgeeft welke gereedschappen hij “heeft gepakt”. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat [C] zou kunnen verklaren dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van aan [appellant] behorende gereedschappen. Ter zitting in eerste aanleg heeft [appellant] verder nader opgesomd welke gereedschappen aan [geïntimeerde] ter betaling zouden zijn overgedragen.
4.5
Het appel richt zich in de kern tegen het oordeel van de kantonrechter dat het bestaan van de nadere betalingsafspraak en uitvoering daarvan onvoldoende is komen vast te staan. Concreet heeft [appellant] in dat kader in hoger beroep gesteld dat het aantoonbaar onjuist is dat [geïntimeerde] de geleende gereedschappen heeft teruggegeven. Door [appellant] is in hoger beroep een geluidsopname overgelegd van een telefoongesprek tussen hemzelf en [geïntimeerde] . In dit gesprek heeft [geïntimeerde] op de vraag van [appellant] of hij eigendommen heeft van [appellant] geantwoord:
“Moet ik kijken waar dat ligt”en later in het gesprek
“Wat van jou is kun je terugkrijgen”. Hieruit volgt, aldus [appellant] , dat [geïntimeerde] wel degelijk eigendommen van [appellant] onder zich heeft, zodat aannemelijk is dat de stellingen van [appellant] ten aanzien van de betalingsafspraak en de uitvoering daarvan op waarheid berusten.
4.6
Naar het oordeel van het hof kan uit de geluidsopname niet zonder meer worden afgeleid dat [geïntimeerde] eigendommen van [appellant] onder zich heeft en welke dat zouden zijn. De door [appellant] aangehaalde fragmenten uit de geluidsopname moeten in de context van het gehele relevante deel van het gesprek worden geplaatst. In dat gesprek – zoals ter zitting afgeluisterd – geeft [geïntimeerde] namelijk ook aan dat hij de zaken waarvan [appellant] stelt dat hij die heeft, juist niet heeft. Dit wordt tot tweemaal toe door [geïntimeerde] herhaald. Gelet hierop kunnen de twee door [appellant] aangehaalde fragmenten, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet tot de conclusie leiden dat [geïntimeerde] (nog) gereedschappen van [appellant] onder zich heeft. Uit het telefoongesprek volgt voorts niet dat [geïntimeerde] de door [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg genoemde gereedschappen onder zich heeft. Een daarop toegespitste onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] niet gegeven. Bovendien leidt het enkele feit dat [geïntimeerde] mogelijk gereedschappen van [appellant] onder zich heeft niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat partijen een nadere betalingsafspraak hebben gemaakt in de door [appellant] gestelde zin en dat [geïntimeerde] in dat kader de betreffende gereedschappen in betaling heeft gekregen en daarom onder zich heeft. Daarvoor zijn bijkomende feiten en omstandigheden noodzakelijk die niet zijn gesteld. Ook in hoger beroep heeft [appellant] de betalingsafspraak niet concreet gemaakt door duidelijk te maken wanneer die afspraak precies is gemaakt en wat die afspraak nu precies inhield. De e-mail van 26 februari 2014 is gelet op de tekst daarvan in ieder geval onvoldoende, al was het maar omdat de daarin genoemde zaken slechts een waarde van maximaal € 200,- hebben. [appellant] heeft verder gesteld dat hij gereedschap voor [geïntimeerde] heeft gekocht en daar bonnen van heeft, maar deze bonnen zijn niet in het geding gebracht. Overigens is niet goed te begrijpen dat [appellant] gereedschap koopt voor [geïntimeerde] in plaats van het geld te geven ter voldoening van de facturen. Ter zitting heeft [geïntimeerde] verder verklaard dat hij het door [appellant] genoemde gereedschap zelf al had en dus niet nodig had. Ook heeft [appellant] niet nader geconcretiseerd welke opdrachten hij [geïntimeerde] in het kader van de betalingsafspraak heeft verstrekt, hetgeen te meer voor de hand had gelegen nu vast staat dat [geïntimeerde] in juni 2014 voor het laatst voor [appellant] heeft gewerkt. De omstandigheid dat [appellant] begin 2014 openstaande facturen van eind 2013 heeft voldaan en dat [geïntimeerde] de facturen uit 2012 pas na de breuk in de samenwerking in de tweede helft van 2014 ter incasso heeft aangeboden zijn eveneens onvoldoende ter onderbouwing van de afspraak. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ook in hoger beroep [appellant] zijn stelling onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Aan nadere bewijslevering komt het hof dan ook niet toe. Bovendien ontbreekt een ter zake dienend en voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod van [appellant] .
4.7
Gelet hierop faalt de eerste grief. De tweede grief treft daarmee hetzelfde lot.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 1.518,- (2 punten x tarief I € 759,-)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 26 juli 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. K.M. Makkinga en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 december 2018.