ECLI:NL:GHARL:2021:7230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.279.331/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en verjaring van een strook grond tussen de Provincie Flevoland en een particulier

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Provincie Flevoland en een particulier, [geïntimeerde], betreffende de eigendom van een strook grond. De Provincie stelt dat zij eigenaar is van de strook grond die door [geïntimeerde] in gebruik is genomen, terwijl [geïntimeerde] meent dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van deze grond. De Provincie heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar is van de strook grond en heeft een ontruiming gevorderd. De rechtbank heeft de vorderingen van de Provincie afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar was geworden van de strook grond.

In hoger beroep heeft de Provincie de beslissing van de rechtbank bestreden en gevorderd dat het hof het vonnis vernietigt en haar vorderingen toewijst. Het hof heeft de grieven van de Provincie gezamenlijk behandeld en geoordeeld dat van verkrijging door verjaring aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is. Het hof heeft vastgesteld dat de Provincie altijd toegang heeft gehad tot de strook grond en dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij de strook grond in bezit heeft genomen. Het hof heeft de vorderingen van de Provincie toegewezen, de ontruiming bevolen en een dwangsom opgelegd voor het geval [geïntimeerde] niet aan de ontruiming voldoet. De Provincie is aldus in het gelijk gesteld en [geïntimeerde] in het ongelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.331/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland nl.19.8321)
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
Provincie Flevoland,
gevestigd te Lelystad,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de provincie,
advocaat: mr. T.H. Liebregts, die kantoor houdt te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Jager, die kantoor houdt te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 december 2020 hier over.
1.2
In het tussenarrest is een mondelinge behandeling ter plaatse aan de
[adres1] te [woonplaats] bepaald, die op 16 februari 2021 heeft plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
De provincie en [geïntimeerde] hebben een geschil over de vraag wie eigenaar is van een strook grond aan de voorzijde van het perceel van [geïntimeerde] , grenzend aan de provinciale weg. Deze strook wordt door [geïntimeerde] gebruikt maar is volgens de kadastrale gegevens onderdeel van het perceel van de provincie. [geïntimeerde] meent dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. De provincie is het daar niet mee eens. Zij is van mening dat ze de eigendom nooit heeft verloren en wil dat [geïntimeerde] de strook grond ontruimt. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
De provincie is sinds 1 januari 1986 eigenaar van een perceel dat kadastraal bekend is als gemeente Urk, sectie [Y] nummer [nummer1] . Het perceel betreft een provinciale weg, een fietspad en een groenstrook.
2.3
Het perceel van de provincie grenst aan een perceel met daarop een woning waarvan [geïntimeerde] sinds 13 november 1992 eigenaar is en dat kadastraal bekend is als gemeente Urk sectie [Y] nummer [nummer2] . Het perceel van [geïntimeerde] dat aan de voorzijde grenst aan dat van de provincie, is plaatselijk bekend als de [adres1] te [woonplaats] .
2.4
In het verleden waren lage, houten, zogeheten schaaldelen hekken aanwezig op het perceel van de provincie. Dit type hek stond aan de voorzijde van de woningen aan de [adres1] nummers 26a, 26b, 26c, 26d, 32a, 32 b, 32c, 32d, 36a en 36b en is geplaatst door de provincie of haar rechtsvoorganger de Staat der Nederlanden.
2.5
[geïntimeerde] gebruikt een deel van het kadastrale perceel van de provincie ter grootte van ongeveer 50 m2 (hiervoor en hierna: de strook grond). Het huidige gebruik door [geïntimeerde] bestaat gedeeltelijk uit de aanwezigheid van een ophoging die wordt begrensd door een rand van stenen met daarop een beukenhaag, een roosterhek en gedeeltelijk uit een open groenstrook waarop opgestapelde stenen zijn aangebracht en waarop zich bomen bevinden. [geïntimeerde] heeft een eigen put geplaatst op de strook grond. De strook grond wordt door [geïntimeerde] verder voor het grootste gedeelte gebruikt als oprit. De verharde oprit kan worden afgesloten met een hek. Dit hek is geplaatst op het kadastrale perceel van [geïntimeerde] . Het gebruik van de strook grond door [geïntimeerde] ligt, ten opzichte van het gebruik van naburige percelen door de bewoners daarvan, verder naar voren tot aan de provinciale weg. Alleen voor het gebruik van de strook grond voor het perceel aan de [adres2] door de bewoners daarvan, geldt dit niet.
2.6
Op de strook grond zijn nutsvoorzieningen aanwezig in de vorm van een riooldeksel en een elektrakastje. In de grond liggen ook verschillende kabels en leidingen. De riooldeksel geeft toegang tot de rioolleiding die in de grond ligt. De kabels en leidingen zijn eigendom van de gemeente en van telecombedrijven die een ontheffing nodig hebben van, in de praktijk ook vragen aan èn krijgen van de provincie als zij onderhoud willen plegen aan deze kabels en leidingen in de grond.
2.7
Op 28 februari 2017 heeft [geïntimeerde] een eerste brief ontvangen van de provincie met het verzoek de strook grond in de oorspronkelijke staat terug te brengen. De provincie baseert zich hierbij op het eigendomsrecht. De strook grond zou deel uitmaken van een zogeheten ‘beheersstrook’ langs de [adres1] die een rol speelt bij het goed kunnen beheren van de weg, de afwatering en de verkeersveiligheid, aldus de provincie in dit schrijven.
2.8
In een brief van 23 maart 2017 aan de provincie heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat hij eigenaar is van de strook grond op basis van verkrijging door verjaring en verzoekt de provincie mee te werken aan de inschrijving van een akte in de openbare registers waaruit de eigendom van [geïntimeerde] van de strook grond moet blijken.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
In eerste aanleg heeft de provincie gevorderd primair een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van haar gehele kadastrale perceel, dus ook van de strook grond die [geïntimeerde] in gebruik heeft. Daarbij heeft zij gevorderd een bevel tot ontruiming, waarvan de oprit is uitgezonderd, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] nalaat binnen één maand na betekening van het vonnis aan de veroordeling tot ontruiming te voldoen. Subsidiair heeft de provincie gevorderd, voor het geval het verjaringsverweer van [geïntimeerde] slaagt, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om de strook grond terug te leveren bij wijze van schadevergoeding in natura dan wel, meer subsidiair, een schadevergoeding te betalen van € 7.000,-.
3.2.
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd een verklaring voor recht dat niet de provincie maar hij eigenaar is van de strook grond. Ook heeft hij gevorderd dat de rechtbank de provincie veroordeelt mee te werken aan registratie van de nieuwe situatie bij het kadaster en de strook grond ter vrije beschikking aan [geïntimeerde] te laten onder een te verbeuren dwangsom voor het geval de provincie daar niet toe overgaat.
3.3.
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van de provincie afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagt en dat niet is komen vast te staan dat het in bezit houden van de strook grond door [geïntimeerde] onrechtmatig was. Aldus is volgens de rechtbank geen plaats voor vergoeding van schade. De rechtbank heeft in reconventie de vordering tot verklaring voor recht toegewezen en de provincie veroordeeld mee te werken aan registratie van de nieuwe situatie in het kadaster. De vordering om de strook ter vrije beschikking te laten aan [geïntimeerde] is wegens gebrek aan belang afgewezen.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
In hoger beroep heeft de provincie gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank van 12 maart 2020 vernietigt, alsnog de vorderingen van de provincie toewijst en de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst. Daarbij heeft de provincie de gevorderde dwangsom gewijzigd in € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan, dat [geïntimeerde] nalaat om aan de veroordeling tot ontruiming te voldoen binnen veertien dagen na het door het hof te wijzen arrest.
4.2
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof ziet ook ambtshalve geen reden om deze wijziging buiten beschouwing te laten, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
4.3
De provincie heeft een twaalftal grieven gericht tegen het vonnis van de rechtbank. Deze grieven bestrijden in de kern genomen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en dat voor vergoeding van schade geen grond bestaat.

5.De beoordeling

Plan van aanpak
5.1
De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld. De uitkomst van de beoordeling zal zijn dat van verkrijging door verjaring aan de zijde van [geïntimeerde] geen sprake is en dat hij verplicht is de strook grond te ontruimen, op de wijze zoals dat in eerste aanleg is gevorderd. Aan de veroordeling tot ontruiming zal het hof een dwangsom verbinden.
Verkrijging door verjaring; uitgangspunten
5.2
Wanneer het bezit van een goed niet in handen is van de rechthebbende kent de wet twee bepalingen op basis waarvan de bezitter van het goed ook het recht daarop kan verkrijgen. Deze regelingen gelden ook voor onroerende zaken en zijn dus in deze procedure van belang. Krachtens artikel 3:99 BW wordt de bezitter te goeder trouw rechthebbende door een onafgebroken bezit van tien jaren. Artikel 3:101 BW bepaalt dat de verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit. Is van bezit te goeder trouw geen sprake, dan wordt volgens artikel 3:105 BW diegene rechthebbende die de onroerende zaak bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Op grond van artikel 3:306 BW juncto 3:414
lid 2 BW begint in dat geval de verjaringstermijn van twintig jaar te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
5.3
Voor beide vormen van verkrijging door verjaring is dus bezit van de onroerende zaak vereist. In artikel 3:107 lid 1 BW wordt bezit gekwalificeerd als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Of iemand een goed houdt en of hij dat voor zichzelf of voor een ander doet, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvatting - met inachtneming van de regels die worden gegeven in de op
artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen - en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt met andere woorden primair aan op de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De zuiver interne wil van een gebruiker van de zaak om bezitter te zijn, is onvoldoende. Het gaat hier om een objectieve maatstaf waarbij in de toepassing alle feitelijke omstandigheden moeten worden betrokken. De rol van de verkeersopvatting brengt verder mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. [1] Ook kan van belang zijn de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan. In het vereiste van bezit ligt besloten, dat het bezit (openbaar en) ondubbelzinnig is. Wanneer geen sprake is van bezitsoverdracht of opvolging onder algemene titel gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende inbezitneming vooraf. Inbezitneming vindt plaats door zich de feitelijke macht te verschaffen over het goed. Wanneer het goed in het bezit is van een ander, bij onroerende zaken is dat op basis van artikel 5:24 BW altijd het geval, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid 2 BW. In dergelijke gevallen zal duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd. [2] Dit betekent dat van inbezitneming in beginsel geen sprake zal zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over de onroerende zaak behoudt. [3]
Bezit en aanvang van het bezit?
5.4
Op basis van de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt het op de weg van [geïntimeerde] - die zich op de rechtgevolgen van verjaring beroept - om feiten en/of omstandigheden te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, waarop kan worden gebaseerd dat er sprake is van bezit van de (ter discussie staande) strook grond door hem en dat voor een periode van tenminste tien jaar dan wel twintig jaar.
5.5
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij de strook grond onafgebroken bezit vanaf 1992 toen hij de eigendom van zijn perceel verkreeg. Bij de vorige eigenaren stond, aldus [geïntimeerde] , een houten schaaldelen hek op de grens waarvan één van de paaltjes nog steeds zichtbaar is. Dit hek is door hem verwijderd. Hij heeft hiervoor laurierplanten in de plaats gezet ter afscheiding van de openbare weg. De voortuin is volledig omheind en afgesloten met een roosterhek. De oprit is aangelegd door [geïntimeerde] en afgesloten met een hek. Dit hek is geplaatst ruim op het perceel van [geïntimeerde] , zodat weggebruikers geen last hebben van stilstaande auto's voor het hek. Door [geïntimeerde] is ook een stenen wandje geplaatst aan de voorkant van de tuin. De werkzaamheden zijn uitgevoerd tussen 1993 en 1996, in ieder geval niet later dan 1996. In die tijd is ook grind gestort op de oprit, die nog weer later is betegeld. [geïntimeerde] heeft deze stellingen onderbouwd met foto’s en verklaringen. Deze feitelijke omstandigheden maken, aldus [geïntimeerde] , dat de omstreden strook grond één geheel vormt met het perceel van [geïntimeerde] en niet meer bereikbaar is vanaf de openbare weg voor derden. Vanwege de grote omvang is de laurierhaag in 2009 weggehaald. Daarna heeft hij een beukenhaag geplaatst met een roosterhek er tussen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een eigen put/kolk op de strook grond geplaatst. Aldus is sprake van een uiterlijk zichtbare inbezitneming en het houden van een goed voor zichzelf. Van enkel op zichzelf staande handelingen, zoals de provincie deze uiterlijke feiten heeft betiteld, is geen sprake volgens [geïntimeerde] .
5.6
De provincie heeft betwist dat sprake is van inbezitneming door [geïntimeerde] en daarmee van bezit van een niet-rechthebbende gedurende een termijn van tien of twintig jaar.
De provincie voert aan dat zij altijd toegang heeft gehad tot haar eigendom en dat de strook grond nooit is afgesloten door [geïntimeerde] . De provincie voert aan zich ook onafgebroken te hebben gedragen als eigenaar en bezitter van haar grond. In de strook grond liggen namelijk kabels en leidingen die eigendom zijn van de gemeente en telecombedrijven. De provincie kan haar overheidstaak ten aanzien van haar grond nog uitoefenen, temeer omdat de rioolingang op de strook grond vrij toegankelijk is gebleven voor het onderhoud van de kabels en leidingen in de grond. De eigenaren van de nutsvoorzieningen vragen ontheffing althans toestemming van de provincie als zij werkzaamheden willen uitvoeren op of in de grond. Toestemming of medewerking van [geïntimeerde] is niet vereist. Van exclusief gebruik door [geïntimeerde] is geen sprake omdat [geïntimeerde] slechts de bovengrond van de strook grond onderhoudt. Het houten schaaldelen hek, dat door de provincie dan wel haar rechtsvoorganger is geplaatst, heeft niet met zich gebracht dat de strook grond in bezit is genomen door [geïntimeerde] , aangezien de strook, ondanks het hek, nog volledig toegankelijk is gebleven voor de provincie. Verder is geen sprake van samenhangende machtsuitoefeningen, aangezien het gebruik van de strook in 1992 dan wel 1993, los van het houten schaaldelen hek, onvoldoende is om te spreken van bezit. Op de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte foto uit 1993 is slechts een braakliggend terrein te zien. Er lijkt enkel een brievenbus te zijn geplaatst op de strook grond. Het minimale gebruik dat overblijft kwalificeert niet als bezit. [geïntimeerde] heeft de bovengrond slechts onderhouden en beplant, maar dit is onvoldoende om de strook publieke grond in bezit te nemen. De provincie heeft het minimale gebruik door [geïntimeerde] de afgelopen jaren dan ook gedoogd, want zij kon haar overheidstaak simpelweg nog uitoefenen zodat geen inbreuk werd gemaakt op haar eigendomsrecht. Bovendien is niet aangetoond door [geïntimeerde] dat zijn vermeende bezit al langer dan twintig jaar voortduurt. Het vermeende bezit is in ieder geval niet aangevangen in 1992. De provincie heeft ter onderbouwing van haar betwisting onder meer situatiefoto’s in het geding gebracht uit 1993, 2009, 2015 en 2017. Uit de foto’s is onder meer af te leiden dat de huidige heg in 2009 nog niet aanwezig was. Van belang is verder, aldus de provincie, dat van inbezitneming van publieke grond door een particulier minder snel sprake is dan van inbezitneming van een strook grond van een particulier, terwijl ook daaraan al hoge eisen worden gesteld.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stellingen van [geïntimeerde] is af te leiden dat hij meent de strook grond in 1992 dan wel op enig ander moment in bezit te hebben genomen.
De provincie (of haar rechtsvoorganger) heeft door het plaatsen van de relatief lage, houten schaaldelen hekken op de groenstrook langs de weg voor de verschillende woningen aan de [adres1] en daarmee dus ook voor de woning van [geïntimeerde] - nu redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen niet zijn gesteld of gebleken - daarmee niet het bezit van de daarachter gelegen strook grond prijsgegeven. Die strook was ondanks dit hekwerk gezien de relatief geringe hoogte ervan, nog gemakkelijk toegankelijk vanaf de zijde van het perceel van de provincie. De provincie heeft ook gesteld dat zij haar overheidstaak ten aanzien van de strook grond met het houten schaaldelen hek nog kon uitoefenen temeer omdat de rioolingang nog vrij toegankelijk was. [geïntimeerde] heeft dit niet althans onvoldoende betwist. Het plaatsen van dit hekwerk is geen bezitsdaad van [geïntimeerde] of zijn rechtsvoorganger geweest en het enkele in gebruik nemen van de strook grond tot aan het schaaldelen hek na de eigendomsoverdracht in 1992 door [geïntimeerde] kan dan ook niet als een inbezitneming worden gekwalificeerd, ook niet voor zover [geïntimeerde] intrinsiek meende eigenaar te zijn geworden van de strook grond en daarmee dus bezitter. Het hof gaat in het navolgende er veronderstellenderwijs vanuit dat het hekwerk nog aanwezig was ten tijde van de eigendomsverkrijging van het perceel door [geïntimeerde] in 1992 en dat het gebruik van [geïntimeerde] van de strook grond vanaf die tijd de kadastrale grens heeft overschreden.
5.8
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij gedurende de periode van 1993 tot 1996 werkzaamheden heeft verricht die maken dat de strook grond uiterlijk 1996 één geheel is gaan vormen met het perceel van [geïntimeerde] , niet meer bereikbaar was vanaf de openbare weg voor derden en sinds die tijd in zijn bezit is. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in deze stellingen. In de gegeven omstandigheden heeft de provincie uit het verwijderen door [geïntimeerde] van het relatief lage, houten schaaldelen hekwerk, het vervolgens planten van een haag van laurier, het plaatsen van een lage stenen rand met al dan niet een roosterhek en het naar eigen inzicht aanpassen van de oprit, nog niet moeten afleiden dat [geïntimeerde] pretendeerde eigenaar van de strook grond te zijn. Het aldus vervangen van het bestaande hekwerk door een afpaling waarvoor een voorkeur bestond en het daarop volgende onderhoud gelden niet als daden van bezit waarmee het bezit van de provincie teniet is gegaan. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde foto’s en verklaringen blijkt namelijk niet althans onvoldoende dat aldus de strook grond niet meer toegankelijk was voor de provincie of dat zij eventuele beheerstaken niet meer zou hebben kunnen uitvoeren. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen ook onvoldoende onderbouwd. Op de door [geïntimeerde] overgelegde foto uit 1993 is niet te zien dat de strook grond in gebruik is bij [geïntimeerde] ; er is geen erfafscheiding waar te nemen, geen beplanting en geen haag. Enkel is langs de rand van de weg een brievenbus zichtbaar. Van inbezitneming kan op basis van deze feitelijke omstandigheden niet worden gesproken. Maar ook de foto’s uit 1996 die door [geïntimeerde] ter onderbouwing zijn overgelegd, rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake is van inbezitneming. Deze foto’s tonen lage, losse beplantingen ter afpaling van de tuin met een stenen rand. Een roosterhek is niet zichtbaar. Dat de beplanting in de loop der tijd zal zijn gegroeid, maakt het oordeel niet anders. Houderschap gaat niet door enkel tijdsverloop vanwege een natuurlijk groeiproces van planten over in bezit. Wat hier ook verder van zij, uit de foto’s uit 1996 blijkt niet dat de strook grond door de aanpassingen van [geïntimeerde] ontoegankelijk is geworden voor de provincie. Van afsluiting is geen sprake. Via de oprit is de strook in ieder geval vrij toegankelijk gebleven. Dat [geïntimeerde] de oprit die ten dele over de strook grond loopt gebruikt en naar zijn inzichten aanvankelijk met grind heeft ingericht en daarna eenvormig heeft bestraat, is op zichzelf en in samenhang met de overige handelingen beschouwd ook onvoldoende als inbezitneming van de strook grond. Op basis van
artikel 14 Wegenwet moeten uitwegen over publieke wegbermen ook geduld worden; een verharding ten behoeve van de uitweg is in beginsel een vorm van wettelijk toegestaan en dus rechtmatig gebruik van publieke grond.
5.9
Het hof weegt bij het voorgaande oordeel mee de aard en de bestemming van de betrokken percelen. Het gaat hier om een deel van een groenstrook van de provincie langs een doorgaande weg, waarop de provincie (of haar rechtsvoorganger) eerder zelf een afpaling in de vorm van schaaldelen hekken had geplaatst en dat grenst aan particuliere grond. Het gebruik door particulieren van dergelijke publieke grond dat niet afdoet aan de verkeersveiligheid of dat andere praktische bezwaren heeft, is een gebruik dat bij overheden doorgaans geen aanleiding vormt om zich in hun eigendomsrecht gestoord te voelen en stuit daarom vaak niet op bezwaren en wordt dan gedoogd. Dat eigenaren of andere gebruikers van aangrenzende privé-percelen dergelijke stroken grond voor eigen toepassing benutten, deze beplanten en onderhouden, is dan ook niet ongebruikelijk. Enige ondubbelzinnige blijk van pretentie van de niet-rechthebbende om de strook grond voor zichzelf te houden en zich deze toe te eigenen, kan daarin nog niet gelegen worden geacht. Omdat deze handelingen niet ongebruikelijk zijn op publieke grond hebben zij dus niet zonder meer een exclusieve uitstraling. Dit betekent dat handelingen zoals die hier aan de orde zijn bij de provincie niet de indruk hebben hoeven wekken dat haar eigendomsrecht wordt bedreigd, nu de strook grond door de inrichting ervan toegankelijk is gebleven voor de provincie zoals dat ook het geval was toen het lage, houten schaaldelen hekwerk als afpaling aanwezig was. Het hof verwijst hier volledigheidshalve ook naar hetgeen in rechtsoverweging 5.7. is overwogen. Doordat het gebruik van de strook grond geen dusdanige inbreuk maakte op het eigendomsrecht van de provincie, kon zij dit minimale gebruik door [geïntimeerde] gedogen. Er is dan sprake van gebruik dat hooguit kwalificeert als het houden van de onroerende zaak voor een ander en dus niet van bezit. Dat [geïntimeerde] mogelijk intrinsiek meende eigenaar van de strook grond te zijn, is voor dit oordeel zoals eerder opgemerkt, niet doorslaggevend.
5.1
[geïntimeerde] heeft geen foto’s overgelegd over het gebruik na 1996 van de strook grond ter onderbouwing van zijn beroep op verkrijgende verjaring, behoudens enkele meer recente foto’s. Aldus heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd gesteld dat de strook grond, gezien de stuitende werking van de dagvaarding van de provincie van 4 april 2019 en de minimale termijn van tien jaar voor verkrijging door verjaring, vóór 4 april 2009 reeds bij hem in bezit was. De door hem in het geding gebrachte getuigenverklaringen zijn ten dele in strijd met de eigen stellingen van [geïntimeerde] en ook te weinig specifiek om op grond daarvan vast te stellen dat het gestelde gebruik op enig moment als bezit kan worden aangemerkt. Op foto’s uit augustus en oktober 2009 die door de provincie in het geding zijn gebracht is de strook grond open en toegankelijk. Mogelijk zijn deze foto’s gemaakt op het moment dat de laurierplanten werden vervangen door een beuken haag, maar dat laat onverlet dat tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.8. en 5.9. onduidelijk is of en zo ja, wanneer in die situatie van een open en toegankelijke strook grond verandering kwam en of die verandering vervolgens zodanig was dat het houden van [geïntimeerde] voor de provincie als een houden voor zichzelf zou moeten worden gekwalificeerd. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen het een en ander voldoende onderbouwd te stellen. Dat heeft hij evenwel nagelaten. De ratio van de eis die uit artikel 3:111 BW volgt dat aan de rechthebbende moet blijken (kenbaar moet kunnen zijn) dat de houder de aard van zijn houderschap wijzigt of, anders gezegd, zichzelf van houder tot bezitter maakt, is dat de rechthebbende dan maatregelen kan nemen om dat bezit te beëindigen om rechtsverlies te voorkomen. Dat de provincie vóór
4 april 2009 daartoe genoodzaakt was doordat [geïntimeerde] zich van houder tot bezitter maakte, is dus onvoldoende onderbouwd gesteld. Het voorgaande laat onverlet dat op foto’s van
juni 2015 en juli 2017 die door de provincie in het geding zijn gebracht, het hek zichtbaar is dat [geïntimeerde] op zijn eigen perceel op de oprit heeft geplaatst en de beukenhaag die tezamen een deel van de strook grond afsluiten. Voor zover op basis van deze feitelijke situatie al moeten worden geconcludeerd dat een deel van de strook grond inmiddels in bezit is genomen - hetgeen het hof hier verder in het midden laat - heeft deze wijziging in de feitelijke macht over een deel van de strook grond in ieder geval plaatsgevonden na
oktober 2009 en kan, gezien de dagvaarding van 4 april 2019, van verkrijging door verjaring van dat deel nog geen sprake zijn omdat nog geen termijn van tien jaar is verstreken. De plaatsing van een eigen put dan wel kolk door [geïntimeerde] op de strook grond is niet een zodanige machtsuitoefening dat dit, gelet op de overige omstandigheden, een ander oordeel rechtvaardigt.
5.11
Het voorgaande voert tot de conclusie dat van bezit van de strook grond door [geïntimeerde] geen sprake is geweest en daarmee ook niet van een verkrijging door verjaring. De provincie is nog steeds eigenaar van de strook grond. Het hof zal dan ook de door de provincie gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot ontruiming, nu daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd, toewijzen. De grieven één tot en met zeven slagen. Het hof zal ook de in hoger beroep gevorderde dwangsom toewijzen, zij het dat het hof aan [geïntimeerde] een termijn van een maand zal gunnen na betekening van het arrest om tot ontruiming over te gaan. Verder zal het hof aan het verbeuren van de dwangsom een maximum verbinden van
€ 20.000,-.
Afronding
5.12
Nu de grieven één tot en met zeven slagen, behoeven de overige grieven geen bespreking meer. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. Het hof zal in conventie de gevorderde verklaring voor recht afgeven en de vordering tot, kort gezegd, ontruiming als verder niet weersproken toewijzen als in het dictum vermeld. Verder zal ook de gevorderde dwangsom worden toegewezen als in het dictum is opgenomen. Het hof leest de vordering tot verklaring voor recht alsmede die tot ontruiming, verbeterd in die zin dat waar de provincie het perceel aanduidt als ‘Gemeente Urk sectie [Y] nummer [nummer2] ’ bedoeld is ‘Gemeente Urk sectie [Y] nummer [nummer1] ’. [geïntimeerde] heeft de vorderingen ook als zodanig begrepen, zo blijkt uit de processtukken. De vorderingen in reconventie zullen alsnog worden afgewezen.
5.13
Bij deze stand van zaken is [geïntimeerde] in hoger beroep (grotendeels) in het ongelijk gesteld. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat respectievelijk 2 punten, tarief II). Voor de procedure bij de rechtbank geldt dat [geïntimeerde] in conventie en in reconventie (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld (geliquideerd salaris van de advocaat in conventie: 2 punten, tarief II, in reconventie 1 punt, tarief II). Verder zijn de in conventie gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.093,84, de wettelijke rente over de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten alsmede de gevorderde nakosten toewijsbaar zoals in het dictum is vermeld.

6.De beslissing

Het hof
vernietigt het vonnis van de rechtbank van 12 maart 2020 en doet opnieuw recht als volgt:
verklaart voor recht dat de provincie eigenaar is van de strook grond, kadastraal bekend als het perceel gemeente Urk sectie [Y] nummer [nummer1] , die door [geïntimeerde] in gebruik is genomen,
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen één maand na betekening van dit arrest de strook grond te ontruimen en aldus alle planten en eventuele andere zaken, uitgezonderd de bestaande oprit, te verwijderen en verwijderd te houden,
veroordeelt [geïntimeerde] om aan de provincie een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- te betalen voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat [geïntimeerde] nalaat aan de bovenstaande veroordeling te voldoen tot een maximum van € 20.000,- is bereikt,
machtigt de provincie de voornoemde ontruiming van de strook grond zo nodig zelf te bewerkstelligen, eventueel met behulp van de sterke arm van justitie of politie voor welke kosten [geïntimeerde] aansprakelijk zal zijn en onder gelasting van [geïntimeerde] om deze kosten op eerste verzoek aan de provincie te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf het moment dat [geïntimeerde] in verzuim is met de voldoening daarvan,
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank in conventie en in reconventie alsmede van die van de procedure bij het hof en bepaalt deze kosten:
- in de procedure bij de rechtbank in conventie op € 2076,12 aan verschotten en op € 922,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
- in de procedure bij de rechtbank in reconventie op € 461,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
- in de procedure bij het hof op € 862,96 aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
veroordeelt [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke kosten en bepaalt deze kosten op € 1.093,84,
veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van de wettelijke rente over de hiervoor vermelde bedragen ter zake de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest,
te vermeerderen met € 163,- aan nasalaris, verhoogd met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, I. Tubben en K.M. Makkinga, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 juli 2021.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.Vergelijk HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826.
3.Vergelijk HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.