ECLI:NL:GHARL:2021:7208

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.259.749/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsprocedure inzake corporate raid op Leaderlandvennootschappen

In deze herzieningsprocedure zijn partijen verwikkeld in een langdurig juridisch conflict rondom de Leaderlandvennootschappen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 12 juni 2018 eisers c.s. veroordeeld tot schadevergoeding aan gedaagde, die mede-aandeelhouder was van Leaderland. Eisers c.s. hebben in deze procedure verzocht om herroeping van dat arrest, maar het hof oordeelt dat zij hierin tekortschieten. De eisers hebben een zorgvuldigheidsverplichting geschonden door gedaagde op basis van een vooropgezet plan te benadelen, wat hen in deze herzieningsprocedure niet ten goede komt. Het hof concludeert dat de eisen van de rechtvaardigheid niet nopen tot een uitzondering op het rechtszekerheidsbeginsel. De vordering tot herroeping wordt afgewezen, en eisers c.s. worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.749
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/368244 / HA ZA 14-134
Zaaknummers Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 200.176.618, 200.177.802 en 200.183.452)
arrest van 27 juli 2021
de stichting
1. [eiser1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[eiser1] ,

2 SC Raw Materials B.V.,

gevestigd te Hilversum,
hierna:
Raw Materials,

3 [eiser3] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[eiser3] ,

4 SC Investment Group B.V.B.A.,

gevestigd te Essen, België,
hierna:
Investment Group,

5 [eiser5] ,

wonende te [woonplaats3] ,
hierna:
[eiser5] ,
eisers in de procedure tot herroeping,
hierna gezamenlijk te noemen:
[eisers] c.s.,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall uit Den Haag,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats4] ,
gedaagde in de procedure tot herroeping,
hierna
: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.A. Zee uit Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure tot herroeping

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 3 december 2019 heeft op 24 maart 2021 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Deze uitspraak wordt gelijktijdig gedaan met de uitspraak in het hoger beroep tegen de beschikking die de rechtbank van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad op
17 juli 2019 heeft gegeven in de zaak met nummer 200.267.277. Het ging daarbij om een afwijzing van een verzoek van [eiser1] en Raw Materials en de hierna nog te noemen [eiser3] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Gelijktijdig met deze uitspraak is ook arrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis dat de rechtbank van de rechtbank Midden-Nederland in Utrecht op 15 augustus 2018 heeft gegeven in de zaak met nummer A.200.257.818. Het ging daarbij om de afwijzing van een schadevordering van [eiser1] en Raw Materials op [gedaagde] en de Leaderlandvennootschappen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Partijen zijn al jaren verwikkeld in een veelheid aan procedures rondom de onderneming van de Leaderlandvennootschappen. Dat heeft ertoe geleid dat dit hof
[eisers] c.s. op 12 juni 2018 heeft veroordeeld aan [gedaagde] de schade te vergoeden die het gevolg was van een corporate raid op Leaderland, waarvan [gedaagde] mede-aandeelhouder was: [eisers] c.s. hebben tegenover [gedaagde] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsverplichting geschonden, nu zij op basis van een vooropgezet plan, dat gebaseerd is op list en bedrog, hebben gepoogd hem als aandeelhouder van de Leaderlandvennootschappen in privé te treffen, onder veiligstelling van de aandeelhoudersbelangen van [naam1] en [eiser3] . Tegen die uitspraak is geen cassatieberoep ingesteld. [eisers] c.s. verzoeken het hof nu om herroeping van dat arrest.
2.2
De veroordeling van [eisers] c.s. in het arrest van 12 juni 2018 is gebaseerd op de volgende in die procedure vastgestelde feiten.
2.3
De eerste Leaderlandvennootschap, Leaderland TTM, is op 6 februari 1997 opgericht door [gedaagde] , [eiser1] en [eiser3] . De onderneming die door deze vennootschap werd gedreven, hield zich bezig met inkoop en verkoop van vetten en oliën van voornamelijk Nederlandse leveranciers en de (intercompany) doorlevering daarvan aan Russische vennootschappen. Op 17 augustus 2012 zijn Leaderland TTM I, TTM II en TTM III opgericht. [gedaagde] en [eiser3] houden sindsdien ieder 25% van de aandelen in de Leaderlandvennootschappen. [eiser1] houdt 50% van de aandelen. [gedaagde] is bij de afsplitsing bestuurder geworden van al deze vennootschappen.
2.4
In oktober 2012 is de verstandhouding tussen [gedaagde] enerzijds en [eiser1] en [eiser3] anderzijds verslechterd. Op 8 oktober 2012 heeft [gedaagde] zich ziek gemeld. Hij is daarna op 19 april 2013 als bestuurder ontslagen. [eiser5] is in zijn plaats benoemd.
2.5
Aan de besluiten tot ontslag van [gedaagde] zijn ten grondslag gelegd een gebrek aan vertrouwen, het overtreden van financiële discipline, het verstrekken van onjuiste gegevens over contracten, het liegen over marktprijzen voor grondstoffen, het misbruik maken van zijn positie en het gebruik van financiële middelen van het bedrijf en het niet teruggeven daarvan.
2.6
De rechtbank Midden-Nederland in Lelystad heeft de arbeidsovereenkomst tussen Leaderland TTM en [gedaagde] met ingang van 15 december 2013 ontbonden. Voor de bepaling van de toepasselijke correctiefactor is meegewogen dat [gedaagde] had moeten weten dat het sluiten van langlopende contracten grote risico's voor de onderneming meebracht en dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij aan de vennootschap onttrokken gelden ten behoeve van de vennootschap heeft besteed of heeft terugbetaald. Een en ander betekent dat de verstoorde verhoudingen ook aan [gedaagde] zijn te wijten, aldus de rechtbank.
2.7
Deze ontbinding en het daaraan voorafgaande ontslag was echter het gevolg van c.q. maakte deel uit van een vooropgezet plan van [eisers] en consorten dat was gebaseerd op list en bedrog, in een poging [gedaagde] als aandeelhouder van de Leaderlandvennootschappen in privé te treffen, onder veiligstelling van de aandeelhoudersbelangen van [eiser1] en [eiser3] .
2.8
Naast procedures in Nederland, onder meer bij de Ondernemingskamer, en een procedure in Rusland, zijn tussen [gedaagde] , Leaderland TTM en [naam1] (onder meer) ook sekwester- en beslagprocedures in België aanhangig (geweest). Thans zijn, naast de onderhavige procedure strekkende tot herroeping van het arrest van dit hof van 12 juni 2018 ook nog enkele procedures tussen partijen aanhangig, waaronder de schadestaatprocedure als vervolg op het arrest van 12 juni 2018 (aanhangig bij de rechtbank Midden-Nederland) en een procedure tussen [eiser1] en Raw Materials tegen Leaderland TTM, I, II, en III (alle in liquidatie) en [gedaagde] (200.257.818). Deze zaak staat nu voor arrest.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de argumenten van [eisers] c.s. hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. De conclusie is dat het verzoek om herroeping wordt afgewezen.
De Nederlandse rechter is bevoegd. Nederlands recht in van toepassing
3.2
Omdat Investment Group is gevestigd in België en [eiser5] in Rusland woont, heeft de vordering een internationaal karakter. De Nederlandse rechter is bevoegd daarvan kennis te nemen, omdat een heropening moet worden behandeld door de rechter die over de vordering het laatst een oordeel heeft geveld.
3.3
Het hof is in het arrest van 12 juni 2018 uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. In overeenstemming hiermee zijn partijen in deze procedure ook van Nederlands recht uitgegaan – naar het hof begrijpt omdat het een vordering uit onrechtmatige daad betreft en zij tot die keuze bevoegd zijn op grond van artikel 14 Rome II [1] . Het hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken.
Inleidende opmerkingen over de vordering tot herroeping
3.4
Uitgangspunt van het wettelijke stelsel is, dat rechterlijke uitspraken in burgerrechtelijke procedures voor de daarin betrokken partijen bindend zijn, zolang die uitspraken niet zijn vernietigd op grond van een daartegen met succes ingesteld schorsend rechtsmiddel, verzet, hoger beroep of cassatie. Het beginsel van de rechtszekerheid staat dus voorop, en onderstreept het serieuze karakter van de rechtspraak. Het in artikel 328 Rv geregelde rechtsmiddel
herroepingmaakt daarop een uitzondering in die gevallen waarin de eis van de rechtvaardigheid prevaleert boven het belang van de aan de onaantastbaarheid van een rechterlijke beslissing verbonden rechtszekerheid. De rechter is gelet daarop gehouden zeer terughoudend om te gaan met de toelating van dit buitengewone rechtsmiddel. Hierna zal het hof uitleggen waarom het verzoek in dit geval bij lange na niet aan deze strenge eis voldoet.
De onderbouwing van het verzoek kan hoe dan ook niet tot herroeping van het arrest van
12 juni 2018 leiden
3.5
In deze procedure proberen [eisers] c.s. een nadere onderbouwing te geven aan het verwijt dat [gedaagde] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid tegenover hen tot schadevergoeding is gehouden. Aangevoerd wordt dat [gedaagde] voorafgaand aan zijn vertrek samenwerkte met of betrokken was bij de grootste Russische concurrent van Leaderland, EFKO (ЭФКО), met de bedoeling Leaderland ten gronde te richten. De maatregelen die [eisers] c.s. hebben moeten nemen, waren erop gericht om dat tegen te gaan en Leaderland van de ondergang te redden. Het zou dus niet [eisers] c.s. zijn geweest die een crisis heeft veroorzaakt of voorgewend, maar [gedaagde] .
3.5
Die onderbouwing kan, ook als zij juist zou zijn, in de al genomen beslissing geen verandering brengen. In het arrest uit 2018 heeft het hof onder verwijzing naar deze beschuldigingen immers al vastgesteld dat deze verwijten niet kunnen afdoen aan het verwijt dat [gedaagde] op zijn beurt aan [eisers] c.s. maakt. Dat wil zeggen: dat die partijen een schijnconstructie hebben opgetuigd om [gedaagde] buiten spel te zetten. Daartoe overwoog het hof:
“6.17 [eisers] c.s. hebben betoogd dat niet zijzelf, maar juist [gedaagde] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid tegenover hen tot schadevergoeding is gehouden. In de procedures die daarover zijn gevoerd, hebben zij aangevoerd dat onder het bestuur van [gedaagde] vanaf medio 2011 tot aan diens ontslag (i) door Leaderland TTM in strijd met de normale bedrijfsvoering en in strijd met een specifiek besluit van de algemene vergadering risicovolle langetermijncontracten zijn afgesloten, (ii) ten laste van Leaderland TTM privébetalingen zijn verricht, (iii) Leaderland TTM is opgesplitst (iv) werkzaamheden zijn verricht voor concurrent EFKO, (v) aan medewerkers van Leaderland TTM opdracht is gegeven werkzaamheden voor [gedaagde] in privé te verrichten en (vi) Leaderland TTM in een kwaad daglicht is gesteld bij haar Nederlandse leveranciers en diverse (veelal Russische) instanties. Hoewel dat niet kan worden hardgemaakt, was volgens [eiser1] feitelijk sprake van een zogenoemde corporate raid door EFKO, waarin [gedaagde] (met hulp van zijn dochter) een sturende rol heeft gespeeld.
6.18
Het hof constateert dat dit een en ander niet kan afdoen aan het verwijt dat [gedaagde] op zijn beurt aan [eisers] c.s. maakt. Dat wil zeggen, dat die partijen (vervolgens) een schijnconstructie hebben opgetuigd om [gedaagde] buiten spel te zetten.”
3.6
Dat oordeel staat vast. Daarom kunnen eventuele nieuwe feiten die dit verwijt nader zouden moeten onderbouwen niets afdoen aan de conclusie van het hof in het arrest van
12 juni 2018 dat [eisers] c.s. tegenover [gedaagde] een specifieke zorgvuldigheidsverplichting hebben geschonden, nu zij op basis van een vooropgezet plan, dat gebaseerd is op list en bedrog, hebben gepoogd hem als aandeelhouder van de Leaderlandvennootschappen in privé te treffen, onder veiligstelling van de aandeelhoudersbelangen van [naam1] en [eiser3] [2] .
3.7
Op deze constatering moet het verzoek van [eisers] c.s. tot herroeping al stranden. In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende.
Dat sprake is van bedrog, is ook niet aannemelijk
3.8
Een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen als het berust op bedrog dat de wederpartij in het geding heeft gepleegd (art. 382, aanhef en onder a. Rv). Het gaat er hierbij om dat na afloop van het geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zozeer de verdenking van bedrog rechtvaardigen of op bedrog wijzen, dat de partij die zich bedrogen acht, via de heropening van het geding de gelegenheid moet krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen, zodat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. [3]
3.9
[eisers] c.s. zeggen pas sinds kort te beschikken over stukken waaruit blijkt dat [gedaagde] met EFKO heeft samengespannen om Leaderland te gronde te richten. Het gaat daarbij vooral om betalingsbewijzen die erop zouden wijzen dat [gedaagde] door EFKO, de Russische concurrent van Leaderland, is gefinancierd bij het voeren van procedures die in Rusland onder meer tegen Leaderland zijn gevoerd, en die hetzelfde feitencomplex betreffen als deze procedure. Het hof kan niet vaststellen of het hier om authentieke stukken gaat, enerzijds omdat geen originele stukken zijn overgelegd, anderzijds omdat [gedaagde] de juistheid van die stukken gemotiveerd heeft betwist, onder overlegging van verklaringen van zowel EFKO als van de Sberbank. Daarin wordt opgemerkt dat deze betaalbewijzen niet overeenstemmen met de originele betaalbewijzen c.q. dat ze vervalst zijn. Daar komt bij dat de betalingen waarnaar wordt verwezen dateren van geruime tijd na het vertrek van [gedaagde] en de door hem beweerdelijk gepleegde malversaties (2014 en 2015 respectievelijk 2012 en 2013). De betalingen die volgens [gedaagde] door EFKO aan zijn Russische advocatenkantoor wel zijn gedaan, hadden volgens hem bovendien niets met hemzelf te maken; in de originele betaalbewijzen is geen verwijzing opgenomen naar welke Russische procedure dan ook, aldus nog steeds [gedaagde] . Daar komt bij dat – hoewel dat in de rede had gelegen – geen verklaring is gegeven voor het feit dat de bankafschriften niet al eerder, in andere procedures, zijn overgelegd. In het bijzonder was daar volgens [gedaagde] op 9 juli 2019 en
17 juni 2020 aanleiding voor, en naar eigen zeggen beschikten [eisers] c.s. toen al over kopieën van de betaalbewijzen (namelijk op 7 februari 2019).
3.1
Deze verweren staan in de weg aan de conclusie dat het gaat om documenten die zozeer de verdenking van bedrog rechtvaardigen of op bedrog wijzen, dat [eisers] c.s. de gelegenheid zou moeten krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen. Voor onderzoek naar de echtheid van de stukken ziet het hof, zowel op zichzelf als gezien de in rechtsoverweging 3.7 al getrokken conclusie, geen aanleiding. Ruimte voor andere vormen van bewijsvoering is er evenmin. [eisers] c.s. hebben tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde] namelijk een onvoldoende concrete onderbouwing van hun (kern)stelling gegeven - wat gelet op het bepaalde in de artikelen 149 en 150 Rv op hun weg had gelegen.
3.11
Naast deze betalingsbewijzen zeggen [eisers] c.s. inmiddels de beschikking te hebben gekregen over documenten waaruit blijkt dat [gedaagde] in Rusland van fraude wordt beschuldigd, op de internationale ‘wanted list’ is geplaatst en inmiddels ook is aangehouden. De verdenking zou zijn dat hij samen met EFKO onderdeel is van een criminele organisatie die heeft getracht op diverse procedures invloed uit te oefenen.
3.12
Dit alles vloeit voort uit een aangifte die [eiser3] kort na het arrest van 12 juni 2018 heeft gedaan (op 25 juni dat jaar). Het hof kan het waarheidsgehalte van die aangifte in de Russische Federatie niet beoordelen, temeer omdat te weinig feitelijke gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt wat de Russische justitiële autoriteiten met deze beschuldiging aan het adres van [gedaagde] precies hebben gedaan. Als onderbouwing van een verzoek tot heropening volstaat het niet.
3.13
Er is nog een bijzondere reden om aangiften van [eisers] c.s. tegen [gedaagde] met grote terughoudendheid te beoordelen: het hof heeft in het arrest van 12 juni 2018 al twijfels geuit over de moraliteit van [eiser1] , en die twijfel is later nog versterkt door aangiftes die in Nederland zijn gedaan tegen [gedaagde] , zijn raadsman en zelfs de door de Ondernemingskamer benoemde vereffenaar. Op 27 mei 2019 heeft de Ondernemingskamer de aangifte tegen de vereffenaar terecht scherp veroordeeld: in de aangifte is de vereffenaar ervan beschuldigd zich te hebben laten omkopen door [gedaagde] . [eiser3] en [eiser1] hebben echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die het uiten van deze zeer verstrekkende en smadelijke beschuldiging kunnen rechtvaardigen. Het openbaar Ministerie heeft de aangifte ook niet in behandeling genomen.
3.14
Wat betreft het verwijt dat [gedaagde] valsheid in geschrifte heeft gepleegd (en de desbetreffende aangifte van [eisers] c.s.): het gaat daarbij om het valselijk opmaken van stukken met het oogmerk die in de schadestaatprocedure te gebruiken. Een dergelijke aangifte door de partijen die zelf herziening vragen, kan uiteraard niet leiden tot de voor heropening vereiste verdenking. Bovendien dienen die vervalsingen volgens [eisers] c.s. zelf slechts ter onderbouwing van de door [gedaagde] gestelde schade. Dat ze ook afbreuk zouden kunnen doen aan hun aansprakelijkheid voor dergelijke schade, kan het hof uit de stellingen van [eisers] c.s. niet afleiden.
Het arrest berust evenmin op stukken waarvan de valsheid na het arrest is erkend of bij gewijsde is vastgesteld
3.15
De suggestie dat het arrest van 12 juni 2018 berust op stukken waarvan de valsheid na het arrest is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, is op geen enkele wijze voldoende concreet onderbouwd.
Er is bovendien geen sprake van stukken van beslissende aard die door toedoen van [gedaagde] zijn achtergehouden
3.16
Opnieuw beroepen [eisers] c.s. zich op de betaalbewijzen en stukken waaruit strafrechtelijke verdenking blijkt, nu met het argument dat [gedaagde] die heeft achtergehouden. Die onderbouwing volstaat net zomin als de onderbouwing die op grond van diezelfde stukken is gegeven bij het beroep op bedrog.
De conclusie
3.17
De slotsom uit het al voorgaande is dat in de verste verten niet kan worden gezegd dat de eisen van de rechtvaardigheid in deze zaak nopen tot het maken van een uitzondering op het rechtszekerheidsbeginsel. De vordering tot herroeping van het arrest van 12 juni 2018 zal worden afgewezen. [eisers] c.s. zullen als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De proceskosten worden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 324,- aan procedurele kosten (verschotten) en € 2.228,- (2 punten in tarief II) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief. Hoewel de zaak zelf geen hoger beroepzaak is, heeft het hof wel het appeltarief toegepast, omdat herziening wordt gevorderd van een uitspraak in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af de vordering tot herroeping van het arrest van dit hof van 12 juni 2018 in de zaken 200.176.618, 200.177.802 en 200.183.452;
veroordeelt [eisers] c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] , tot aan deze uitspraak vastgesteld op €324,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, R.A. van der Pol en I. Tubben en is bij afwezigheid van de voorzitter door de rolraadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 864/2007.
2.rechtsoverweging 6.32
3.Vgl. HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1253, r.o. 3.5