ECLI:NL:GHARL:2021:7142

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.259.324/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor advocaatkosten na gelegd conservatoir beslag en afwijzing van vordering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de aansprakelijkheid voor advocaatkosten na het leggen van een conservatoir beslag. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die als gedaagde in conventie en eiser in reconventie optrad. De zaak betreft een huurovereenkomst en de daaropvolgende verbouwingskosten die de appellante vorderde. Het hof oordeelde dat het beslag onrechtmatig was gelegd, omdat de vordering van de appellante ongegrond was verklaard. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellante afgewezen en de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens de onrechtmatige beslaglegging. In hoger beroep vorderde de appellante vernietiging van de eerdere vonnissen, terwijl de geïntimeerde zijn vordering in reconventie had gewijzigd en aanspraak maakte op de werkelijke proceskosten. Het hof oordeelde dat de appellante aansprakelijk was voor de schade die de geïntimeerde had geleden door het onrechtmatig gelegde beslag, maar dat de vordering tot vergoeding van advocaatkosten niet toewijsbaar was, omdat deze onder de forfaitaire regeling van de proceskosten viel. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen voor zover in reconventie gewezen en stelde de schadevergoeding vast op € 8.492,91, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.324
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 320777)
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: geen, aanvankelijk mr. G.J. Boven, inmiddels onttrokken,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K.J.T. Boersma.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 november 2020;
- de op 4 mei 2021 gehouden hybride mondelinge behandeling, waarbij [appellante] , bij monde van haar echtgenoot (gemachtigde) [naam1] in de zittingszaal aanwezig was en [geïntimeerde] en diens raadsman vanwege Corona beperkingen per Skype-verbinding vanuit de zittingszaal door het hof zijn gehoord.
2.2
Na afloop van de zitting heeft het hof verwezen voor het fourneren van het dossier door [geïntimeerde] en is daarop volgend arrest bepaald op heden. Op de roldatum 18 mei 2021 heeft mr. Boersma namens [geïntimeerde] een procesdossier overgelegd.
2.3
[appellante] vordert in het principaal hoger beroep - samengevat - dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de vonnissen van de Rechtbank Gelderland van 29 augustus 2018 en 2 januari 2019, locatie Arnhem, zal vernietigen en alsnog [geïntimeerde] als eiser in reconventie niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans deze vordering zal afwijzen, dan wel een bedrag zal toewijzen dat het hof juist acht, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4
[geïntimeerde] vordert - na eiswijziging - in het incidenteel hoger beroep (samengevat) dat het hof het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering dan wel aanvulling van gronden zal
bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de werkelijke proceskosten van deze procedure op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [appellante] om als voorschot wegens proceskosten voor deze appelprocedure aan [geïntimeerde] te voldoen € 5.000,- althans een door het hof te bepalen bedrag, met rente en met veroordeling van [appellante] in de nakosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het (bestreden) vonnis van 29 augustus 2018. Zie voor een korte weergave van die feiten hieronder rechtsoverweging 5.1. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
3.2
Bij kort geding-vonnis van 17 juli 2017 in conventie heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het beslagexploot te laat aan [geïntimeerde] is betekend en is het beslag opgeheven wegens nietigheid ex artikel 505 lid 1 Rv. In reconventie is [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, omdat een vordering in reconventie alleen kan worden gedaan door een partij die bij advocaat is verschenen hetgeen niet het geval was. Voorafgaand aan dit vonnis had [appellante] meerdere wrakingsverzoeken ingediend, die zijn afgewezen.
3.3
Op 20 juli 2017 heeft [geïntimeerde] de beslagen woning waar [appellante] beslag op had laten leggen geleverd aan een derde, vrij van beslag.
3.4
Bij arrest in kort geding van 6 november 2018 (zaaknummer 200.220.188) heeft dit hof in het principaal hoger beroep van [appellante] het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juli 2017 bekrachtigd en [appellante] in de kosten veroordeeld. Het hof overweegt in dat arrest dat weliswaar de betekening van het beslagexploot tijdig was geschied en het beslag dus niet nietig was, zoals de rechtbank had geoordeeld, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van het vonnis omdat, kort gezegd, het onroerend goed inmiddels uit het vermogen van [geïntimeerde] was geraakt. In het incidenteel hoger beroep in het kort geding is de vordering van [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van partijen over en weer in de proceskosten.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg (in conventie) - samengevat - gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 138.000,00 te vermeerderen met rente en kosten op grond dat [geïntimeerde] verplicht is om haar kosten te vergoeden die zij en [naam1] hebben gemaakt om de huurwoning te verbouwen.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in reconventie) - samengevat - gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het door [appellante] gelegde beslag op te maken bij staat, met veroordeling van [appellante] om een voorschot ter hoogte van € 8.120,47 te betalen.
Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd veroordeling van [appellante] in de werkelijke proceskosten van de kort geding procedure, de eerste wrakingsprocedure en onderhavige procedure, op te maken bij staat, met veroordeling van [appellante] om een voorschot van € 10.000,- te betalen.
4.3
De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 29 augustus 2017 overwogen dat de vorderingen van [appellante] in conventie zullen worden afgewezen en dat zij voor het overige de stellingen van [geïntimeerde] in reconventie niet heeft betwist. [appellante] heeft nagelaten een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen en is ook niet op de comparitie van partijen verschenen. Voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat ziet de rechtbank geen aanleiding omdat inmiddels kan worden bepaald welke schade [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag, inclusief de wrakingsprocedures. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bij akte de door hem als gevolg van het gelegde beslag geleden schade te onderbouwen.
4.4
De rechtbank heeft bij het eindvonnis van 2 januari 2019 in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen, en in reconventie [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 32.773,45 met de wettelijke rente en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de schade wegens de onrechtmatige beslaglegging € 8.492,91 bedraagt, de daadwerkelijke proceskosten voor de procedure tot opheffing van het beslag, in eerste aanleg, en de bodemprocedure € 17.919,98 bedragen en de schade bestaande uit gederfde inkomsten en reiskosten in verband met deze procedures, begroot moeten worden op € 6.360,56. Deze bedragen zijn niet door [appellante] bestreden en daarmee toewijsbaar, aldus oordeelt de rechtbank.

5.De beoordeling

Samenvatting geschil
5.1.
[appellante] en haar echtgenoot [naam1] hebben op 1 maart 2011 een huurovereenkomst gesloten met mevrouw [naam2] voor de woning aan de [adres1] te [plaats1] , waarbij [geïntimeerde] , één van de zonen van mevrouw [naam2] , als beheerder optrad. Op 27 december 2014 is mevrouw [naam2] overleden. In maart 2015 heeft de broer van [geïntimeerde] , [naam3] , die inmiddels eigenaar was geworden van de woning, de huur opgezegd. In oktober 2015 hebben [appellante] en [naam1] de woning verlaten. [appellante] heeft aanspraak gemaakt op verbouwingskosten aan de woning. [geïntimeerde] heeft dit afgewezen.
[geïntimeerde] was eigenaar van de woning aan de [adres2] te [plaats1] . Hij heeft de woning op 22 maart 2017 verkocht aan een derde en diende deze op 4 juli 2017 aan de kopers te leveren. Op 4 mei 2017 heeft [appellante] van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland verlof gekregen tot het leggen van conservatoir beslag op de woning. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een kort geding aangespannen ter opheffing van het beslag. Na afwijzing door de wrakingskamer van twee wrakingsverzoeken van de zijde van [appellante] heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 17 juli 2017 het beslag opgeheven. Dit vonnis is - voor zover hier van belang - door dit hof bij arrest in kort geding van 6 november 2018 bekrachtigd (zie hiervoor onder 3.4). Op 20 juli 2017 heeft [geïntimeerde] de woning geleverd aan een derde.
[appellante] heeft in dit geding aanspraak gemaakt op de verbouwingskosten van de huurwoning en [geïntimeerde] heeft op zijn beurt aanspraak gemaakt op de daadwerkelijke proceskosten wegens, kort gezegd, misbruik van recht en de beslagkosten. In de bestreden vonnis(sen) is de vordering van [appellante] afgewezen en die van [geïntimeerde] (grotendeels) toegewezen.
Vorderingen in hoger beroep
5.2
Hoewel het hoger beroep van [appellante] zich blijkens de appeldagvaarding en het petitum (gevorderde) in de memorie van grieven uitstrekt tot de volledige vonnissen, begrijpt het hof - gelet op de grieven en de daarop gegeven toelichtingen - dat het hoger beroep van [appellante] beperkt is tot de begroting van het in reconventie aan [geïntimeerde] toegewezen bedrag.
heeft op zijn beurt (de grondslag voor) deze laatste vordering in hoger beroep gewijzigd en maakt nu in dit hoger beroep, middels in feite een incidenteel appel, tevens aanspraak op de werkelijke proceskosten van de onderhavige appelprocedure - op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet - en een voorschot op deze proceskosten van € 5.000,-.
Wijziging van eis
5.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep zoals al vermeld zijn vordering vermeerderd. [appellante] heeft daartegen bij antwoordakte van 10 december 2019 bezwaar gemaakt. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd is het hof van oordeel dat het [geïntimeerde] vrij staat zijn vordering in hoger beroep uit te breiden in die zin dat de vordering tot vergoeding van de integrale advocaatkosten ook in de appelprocedure inhoudelijk zal worden beoordeeld. Van onredelijke bemoeilijking in haar verdediging is jegens [appellante] geen sprake nu deze vordering voortbouwt op de gelijksoortige vordering die zag op de advocaatkosten in eerste aanleg. De aangevoerde rechtsgronden zijn gelijk. Van onredelijke vertraging van het geding is evenmin sprake, alleen al nu het hof de zaak in een keer zal afdoen. Het bezwaar tegen de eiswijziging wordt verworpen. In hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is, zal hierna worden beoordeeld.
Schadevergoeding
5.4
[geïntimeerde] maakt aldus aanspraak gemaakt op schadevergoeding voor (1) de schade ontstaan door de onrechtmatige beslaglegging (€ 8.492,91), (2) de daadwerkelijke proceskosten voor de procedure tot opheffing van het beslag, in eerste aanleg, en de bodemprocedure (€ 17.919,98) en (3) daarnaast heeft [geïntimeerde] zelf schade geleden bestaande uit gederfde inkomsten en reiskosten in verband met deze procedures (€ 6.360,56). Het hof zal deze posten achtereenvolgens bespreken.
Schade door onrechtmatig beslag (1)
5.6
Als maatstaf geldt dat degene die een beslag legt op eigen risico handelt en dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk is uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt. Indien door een onrechtmatig gelegd beslag schade is veroorzaakt, is de beslaglegger dus in beginsel gehouden die schade te vergoeden. Dat uitgangspunt – dat ook wel ‘risico-aansprakelijkheid’ wordt genoemd is vaste rechtspraak: zie onder meer
HR 15 april 1965, NJ 1965/331, (Snel/Ter Steege), HR 21 februari 1992, NJ 1992/321 (Van Gastel q.q. c.s./Elink-Schuurman q.q.), HR 13 januari 1995, NJ 1997/366, m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), HR 11 april 2003, NJ 2003/440 (Hoda/Mondi) en HR 8 februari 2008, NJ 2008/92 (Bruns c.s./GAC c.s.).
5.7
In dit geval staat vast dat de vordering tot vergoeding van verbouwingskosten, door [appellante] in conventie gevorderd, door de rechtbank bij het bestreden vonnis is afgewezen en dat [appellante] daarvan niet in hoger beroep is gekomen. Daarmee heeft dit deel van het vonnis kracht van gewijsde alsmede gezag van gewijsde gekregen en staat vast dat het beslag ten onrechte is gelegd omdat de vordering, ten behoeve waarvan het beslag was gelegd, ongegrond is. Daarmee was het leggen van dit beslag onrechtmatig. Of de gewezen beslaglegger daarvan een verwijt kan worden gemaakt, zoals [appellante] kennelijk lijkt te veronderstellen, is dus irrelevant; het enkele feit dat de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak onherroepelijk is afgewezen schept deze “risico” aansprakelijkheid.
5.8
De vraag hoe de omvang van de schadevergoeding na een ten onrechte gelegd beslag dient te worden bepaald, is beantwoord in het arrest HR 8 juli 2011, NJ 2011, 309. De Hoge Raad overwoog in rechtsoverweging 3.4.1 van dat arrest dat deze omvang “
moet worden berekend door met elkaar te vergelijken de situatie waarin laatstgenoemde[de beslagene, hof]
als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, en de situatie waarin zij zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en gehandhaafd.” De Hoge Raad neemt dus tot uitgangspunt dat onrechtmatig beslag in beginsel betekent dat de daardoor veroorzaakte schade volledig moet worden vergoed.
5.9
[geïntimeerde] heeft wegens het onrechtmatig beslag aanspraak gemaakt op:
- schadevergoeding verschuldigd aan de kopers van de beslagen woning ad € 4.500,-;
- notariskosten (extra kosten o.b.v. bestede tijd (€ 3.610,47 + doorhalen beslag € 10,-)
€ 3.620,47;
- rentederving wegens niet kunnen beschikken over de koopsom van de woning ad € 399.825,23 vanaf 4 juli 2017 tot en met 20 juli 2017 op basis van de wettelijke rente: € 372,44.
In totaal gaat het om € 8.492,91, aldus [geïntimeerde] .
5.1
[appellante] heeft in hoger beroep, in de toelichting op grief 2, gesteld dat hiervan geen facturen en of specificaties zijn overgelegd laat staan betalingsbewijzen zodat ook deze vordering afgewezen dient te worden. [geïntimeerde] heeft verwezen naar de factuur van de notaris (productie 20 in eerste aanleg).
5.11
[appellante] heeft in hoger beroep ter bestrijding van deze schadeposten aangevoerd dat [geïntimeerde] facturen noch specificaties noch betalingsbewijzen heeft overgelegd. Zij heeft echter niet uitgelegd waarom geen waarde zou moeten worden toegekend aan productie 20 bij conclusie van antwoord/eis, dat is de ‘Voorlopige nota van afrekening’ d.d. 29 maart 2017. Daarin staan als declaratieposten een ‘verrekening ingebrekestelling conform artikel 11 koopovereenkomst’ van € 4.500,00, de kosten ‘inschrijving kadaster doorhaling beslag’ van € 10,00 en ‘kosten notaris o.b.v. bestede tijd’ ad € 3.610,47. [geïntimeerde] heeft daarmee naar het oordeel van het hof aangetoond dat hij die kosten heeft gemaakt, welke kosten hem niet in rekening zouden zijn gebracht indien [appellante] het beslag niet zou hebben gelegd.
Van de misgelopen rente op de koopopbrengst kan uiteraard geen factuur of betalingsbewijs worden overgelegd omdat die post inkomsten betreft die [geïntimeerde] is misgelopen. Dat dit missen van inkomsten een gevolg is van de beslaglegging, ligt evenzeer voor de hand.
5.12
Gelet op het hiervoor overwogene faalt het verweer van [appellante] tegen de door [geïntimeerde] opgevoerde schadeposten van in totaal € 8.492,91.
Maatstaf overige schadeposten (2) en (3)
5.13
Het hof stelt het navolgende voorop. Als vermogensschade komen ook voor vergoeding in aanmerking de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, waaronder begrepen de kosten van juridische bijstand, zo bevestigt art. 6:96 lid 2 sub b Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag is of dit ook geldt voor de ten behoeve van de procedure tot opheffing van het beslag gemaakte kosten van zijn advocaat, voor de proceskosten van de onderhavige procedure in eerste aanleg en (na wijziging van eis) van de kosten van dit hoger beroep alsmede voor de in die procedures gemaakte reiskosten van eiser zelf en diens gederfde inkomsten.
5.14
De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600 overwogen:
“3.4.2 Uit de wettekst en de zojuist aangehaalde toelichting volgt dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.3.5 Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding die eiser in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen betreft waarvoor de in art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van eiser, diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die eiser heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts toewijsbaar geacht tot het beloop van het bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de regels betreffende proceskosten. Voor zover het middel dit oordeel met een rechtsklacht bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is. Voor zover het middel aanvoert dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermelde schadeposten niet vallen onder de verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, faalt het omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is.”.
De daadwerkelijke proceskosten (2)
5.15
[geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op de daadwerkelijke proceskosten voor de procedure tot opheffing van het beslag in eerste aanleg en voor de bodemprocedure in eerste aanleg (€ 17.919,98). Dat ziet in het bijzonder op de kosten van zijn advocaat. Daarnaast maakt hij ook in dit hoger beroep aanspraak op de daadwerkelijke advocaatkosten en vordert ter zake een voorschot van € 5.000,-.
5.16
Het hof overweegt, tegen de achtergrond van hetgeen onder 5.14 is overwogen, het volgende. Uitgangspunt van het wettelijk systeem is dat een proceskostenveroordeling plaatsvindt met toepassing van het forfaitaire, zogenoemde liquidatietarief. Voor afwijking van de forfaitaire proceskostenveroordeling bestaat slechts ruimte bij misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen. Van misbruik of onrechtmatig procederen is pas sprake in geval van een evident ongegronde vordering, zoals wanneer de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan een procespartij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Gelet op art. 6 EVRM is volgens de Hoge Raad terughoudendheid bij het aannemen van misbruik of onrechtmatig procederen op zijn plaats (HR 6 april 2012, ECLI: NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea)).
5.16
Het hof overweegt verder als volgt. Ingevolge de hoofdregel bestaat geen aanspraak op de volledige proceskosten bij een onrechtmatig gelegd beslag als hier. Onder bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het limitatieve en exclusieve karakter, zo overweegt de Hoge Raad in de hierboven geciteerde rechtsoverweging 3.4.2, eerste volzin van zijn arrest van 12 juni 2015. Dat sluit, aldus nog steeds dat arrest, aan bij de parlementaire geschiedenis waarin wordt opgemerkt dat een volledige vergoedingsplicht denkbaar is onder buitengewone omstandigheden (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w., Inv. 3, 5 en 6, p. 36). Het verschil in woordkeus (bijzondere versus buitengewone) zal geen inhoudelijke betekenis hebben.
5.17
[geïntimeerde] heeft gesteld (conclusie van eis in reconventie sub 50) dat [appellante] bewust beslag heeft gelegd op een woning van [geïntimeerde] waarvan zij wist dan wel kon weten dat deze was verkocht aan een derde. Hiermee beoogde zij geen ander doel dan [geïntimeerde] onder een zo grote druk te zetten dat hij zou zwichten voor haar gefingeerde vordering. Zij heeft haar vordering alleen voorgewend om beslag te kunnen leggen om zo [geïntimeerde] te bewegen tot het doen van een betaling. Dat dit het geval is blijkt uit het feit/de omstandigheid dat:
• [geïntimeerde] ook over een andere woning beschikt waarop beslag gelegd had kunnen worden zonder dat dit direct tot schade voor [geïntimeerde] zou kunnen leiden. Desalniettemin heeft
[appellante] doelbewust beslag gelegd op de woning die aan derden is verkocht;
• [appellante] herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat zij het beslag alleen wenst op te
heffen indien [geïntimeerde] substantiële bedragen op de bankrekening van haar en haar
echtgenoot zou voldoen. Per email van 15 juni 2017 (productie 12) was dit een bedrag ad
€ 45.000,=. Op 19 juni 2017 was dit een bedrag ad € 105.000,= (productie 13);
• [appellante] , gewezen op artikel 705 Rv, niet bereid bleef het beslag op heffen tegen
zekerheidstelling, ondanks dat zij er mee bekend was dat indien het beslag niet zou worden opgeheven, [geïntimeerde] niet aan diens leveringsverplichting van de woning kon voldoen met schade voor zowel [geïntimeerde] als de kopers van de woning tot gevolg. [geïntimeerde] diende de woning namelijk op 4 juli 2017 aan de kopers daarvan te leveren.
• [appellante] , ook nadat zij door de voorzieningenrechter was gewezen op artikel 705
Rv, bleef volharden in haar eis dat het beslag alleen zou worden opgeheven tegen betaling van € 105.000,- en in haar email van 3 juli 2017 (productie 14) zelfs dreigt met jarenlange procedures.
• [appellante] op 28 juni 2017, aan het einde van mondelinge behandeling van het kort
geding tot op heffing van het beslag, zonder enige ter zake doende grond de voorzieningen-rechter heeft gewraakt met geen ander doel dan te voorkomen dat voorzieningenrechter een vonnis kon wijzen voor de dag van levering van de beslagen woning op 4 juli 2017. Een kopie van het proces-verbaal van wraking is als productie 15 overgelegd.
• [appellante] aan de Wrakingskamer van de rechtbank Midden-Nederland op 29 juni 2017 (productie 16) heeft laten weten dat zij vanaf 29 juni tot 10 juli 2017 verhinderd zou zijn, i.v.m. werkzaamheden en afspraken. Gebleken is dat [appellante] gewoon aanwezig kon zijn bij de zitting van de wrakingskamer op 7 juli 2017. Het wrakingsverzoek is afgewezen (productie 17).
• [appellante] , nadat haar wrakingsverzoek op de zitting van 7 juli 2017 door de Wrakingskamer was afgewezen, nogmaals zonder enige grond een nieuw wrakingsverzoek tegen de voorzieningenrechter heeft ingediend. Wederom met geen ander doel dan [geïntimeerde] te bewegen betalingen aan haar en haar echtgenoot te doen. Dit wrakingsverzoek is niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 12 juli 2017 (productie 18) waarbij de Wrakingskamer heeft bepaald dat een nieuw wrakingsverzoek niet in behandeling genomen zal worden.
• [appellante] op 12 juli 2017 een nieuw afwezigheidsbericht doet uitgaan waarin zij meedeelt vanaf vrijdag 14 juli 2017 4 weken afwezig te zijn wegens vakantie (productie 19).
• Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juli 2017 is het beslag opgeheven.
Tot zover de onderbouwing die [geïntimeerde] heeft aangedragen voor de stelling dat [appellante] misbruik van procesrecht heeft gemaakt.
5.18
Het hof volgt het onder 5.17 weergegeven standpunt van [geïntimeerde] niet. Dat [appellante] bewust beslag heeft gelegd op een woning van [geïntimeerde] waarvan zij wist dan wel kon weten dat deze was verkocht aan een derde waarmee zij geen ander doel beoogde dan [geïntimeerde] onder een zo grote druk te zetten dat hij zou zwichten voor haar gefingeerde vordering - dit wil zeggen: terwijl zij wist dat die vordering niet bestond om zo [geïntimeerde] te bewegen tot het doen van een betaling, is onvoldoende gebleken. Immers, dat sprake was van een gefingeerde vordering ten tijde van de beslaglegging kan niet worden vastgesteld. Een vordering tot vergoeding van verbouwingskosten is geen kansloze vordering. Dat [appellante] , althans haar echtgenoot de woning ingrijpend had verbouwd, is op zichzelf niet in discussie. Dat [appellante] de daarmee verband houdende kosten en/of waardevermeerdering bij het einde van de huur niet hoefde prijs te geven, is op zichzelf voorstelbaar. Dat zij gepoogd heeft dit in rechte waar te maken behoort daarmee tot haar vrijheid en recht op toegang tot de rechter. En dat zij ter sauvering van haar vordering conservatoir beslag doet leggen is in beginsel evenmin bij voorbaat ontoelaatbaar. Van misbruik van (proces)recht is daarmee niet gebleken. Dat dit gebeurd is op een moment dat [geïntimeerde] voornemens was het beslagen goed te vervreemden, maakt dat niet anders. Het strategisch inzetten van procesmiddelen is immers, zonder voldoende bijkomende omstandigheden, op zichzelf niet onrechtmatig. Het risico dat [appellante] daarmee heeft genomen heeft zich in dit geval ook geeffectueerd, zoals volgt uit het oordeel van het hof over de eerste categorie schadeposten.
5.19
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat sprake was van misbruik van (proces)recht dan wel dat [appellante] een op voorhand volstrekt kansloze procedure heeft gevoerd.
5.2
In het licht van de onder 5.14 en 5.16 geciteerde arresten kan [geïntimeerde] wat betreft de advocaatkosten alleen aanspraak maken op de geliquideerde proceskosten. De Hoge Raad formuleert ter zake van de “hypothetische vergelijking” als basis voor de berekening van de schadevergoeding het beginsel dat behoudens bijzondere omstandigheden proceskosten volgens het liquidatietarief worden begroot en toegewezen, welk beginsel derogeert aan het uitgangspunt dat een onrechtmatige daad die aan een ander kan worden toegerekend leidt tot een verplichting van die ander om de daardoor ontstane schade volledig te vergoeden. Dit geldt ook voor proceskosten die in verband met de opheffing van een onrechtmatig beslag zijn gemaakt. Gelijk hiervoor is overwogen bestaat er geen grond om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken. Ook voor het overige is van onrechtmatig procederen niet gebleken. Deze kosten hadden dus niet moeten worden toegewezen. [appellante] heeft met haar grieven daartegen terecht bezwaar gemaakt en het vonnis dient in zoverre te worden vernietigd.
De eigen schade van [geïntimeerde] (3)
5.21
[geïntimeerde] stelt voorts schade te hebben geleden bestaande uit gederfde inkomsten en reiskosten in verband met deze procedures (€ 6.360,56).
5.22
Het hof dient te beoordelen of de vordering tot vergoeding van de genoemde posten als vermogensschade op de voet van art. 6:96 BW voor toewijzing in aanmerking komt, dan wel via de regeling van artikel 239 Rv. Het hof sluit bij zijn oordeel aan bij het onder 5.14 genoemde arrest waarbij de Hoge Raad ook deze kosten niet vergoedbaar acht: “
Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van eiser, diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven.”Dit uitgangspunt betekent dat ook deze kosten niet toewijsbaar zijn. Voor het afwijken van dit uitgangspunt heeft [geïntimeerde] onvoldoende aangevoerd en ziet het anderszins evenmin voldoende aanleiding, waarbij het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Ook deze kosten hadden dus niet moeten worden toegewezen. In zoverre slaagt grief 2 van [appellante] eveneens.

6.Slotsom

6.1
De grieven slagen deels. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd voor zover in reconventie gewezen. De vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen voor zover zij meer bedraagt dan € 8.492,91.
6.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van de beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland te Arnhem van 6 september 2017 en 2 januari 2019, uitsluitend voor zover in reconventie gewezen, en doet in zoverre opnieuw recht:
In reconventie:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.492,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening door [appellante] ;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties, zodanig dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, H.E. de Boer en A.J. Louter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.