In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [opposante] B.V. verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om griffierecht te heffen in een hoger beroep dat volgde op een faillissementsverklaring. De rechtbank Midden-Nederland had op 19 maart 2021 [opposante] in staat van faillissement verklaard op verzoek van de Europese Unie. Na het vonnis heeft [opposante] hoger beroep ingesteld, waarbij het griffierecht was vastgesteld op € 772,-, dat door haar advocaat was voldaan. Bij het indienen van het verzetschrift op 22 april 2021, stelde [opposante] dat haar was medegedeeld dat er geen griffierecht geheven zou worden in faillissementszaken en dat zij financieel niet in staat was om het griffierecht te betalen.
De griffier heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het verzet ongegrond te verklaren. Het hof heeft de zaak zonder mondelinge behandeling behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het griffierecht terecht was geheven. Het hof overwoog dat de wet bepaalt dat griffierecht verschuldigd is, tenzij er specifieke uitzonderingen zijn die in dit geval niet van toepassing zijn. Het hof heeft vastgesteld dat [opposante] niet had aangetoond dat zij onvermogend was in de zin van de wet, en dat er geen bewijs was dat zij op het moment van heffing van het griffierecht een aanvraag voor een toevoeging had ingediend.
Uiteindelijk heeft het hof het verzet ongegrond verklaard, waarbij het belang van de wet en de noodzaak om griffierechten te heffen in faillissementszaken werd benadrukt. De beslissing werd op 13 juli 2021 openbaar uitgesproken door de rechters R. Prakke-Nieuwenhuizen, D.M.I. de Waele en K. Mans.