Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof: 200.295.442
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante, hierna: [appellante] ,
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure in hoger beroep
21 juni 2021 met bijlagen A tot en met D van mr. Westendorp en de op 2 juli 2021 per e-mail ontvangen brief van mr. Severiens.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- een schuld aan Ahold Europe Real Estate Constructions B.V. (hierna: Ahold) van
€ 62.264,67;
- een schuld aan de belastingdienst van € 130.505,- (waaronder naheffingsaanslagen
omzetbelasting over 2020 van in totaal € 73.275,- en naheffingsaanslagen loonheffing over
2020 van in totaal € 55.051,-);
- een schuld aan DC Vastgoed B.V. van in totaal € 370.598,12 en
- een schuld aan Nergiz (Germania Incasso GmbH) van € 119.088,04.
3.2 De rechtbank heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 287 lid 2 van de Faillissementswet (hierna: Fw), omdat, kort gezegd, het door haar ingediende verzoek niet compleet was en de ontbrekende stukken die nodig waren om haar verzoek te kunnen beoordelen niet tijdig zijn ontvangen.
- [appellante] , geboren [in] 1966, is gehuwd met [de echtgenoot] , die
eigen inkomsten heeft. Tot hun gezin behoort een thans nog 17-jarig kind;
- [appellante] en haar echtgenoot bewonen een gezamenlijk in eigendom
behorende woning in [woonplaats] , waarvan volgens haar momenteel de lasten volledig door
haar echtgenoot worden betaald. Verder hebben zij voor 50% een aandeel in het aan de
[a-straat1] te [plaats] gelegen pand;
- [appellante] en [de broer] hebben vanaf 2005 tot 9 maart 2021 (datum
faillissement van de VOF), ieder voor 50%, een VOF gedreven. In 2005 zijn zij begonnen
in een huurpand aan de [b-straat2] te [plaats] ;
- in 2011 hebben [appellante] en [de broer] een tweede - op dat moment op de
nominatie voor sloop staande - vestiging aan de [c-straat3] te [plaats]
geopend. Hiervoor is met de verhuurder, DC Vastgoed B.V., ook een huurovereenkomst
gesloten, waarin zij voor een te renoveren bedrijfsruimte hebben getekend zodra de sloop
van het winkelpand aan de [c-straat3] een feit zou zijn. De huursom voor dit pand
bedroeg ongeveer € 3.300,- per maand;
- in 2016 heeft DC Vastgoed B.V. de sloop aangekondigd van het winkelpand aan de
. [appellante] en [de broer] hebben ter overbrugging van de
periode naar de nieuwbouw een in een winkelcentrum leegstaand voormalig pand van Etos
gehuurd van Ahold. Hiervoor is een huurovereenkomst gesloten met een duur van zes
maanden (verlengd met drie maanden) tegen een huurprijs van € 4.600,- per maand;
- op 28 augustus 2018 hebben [appellante] en [de broer] de sleutels van het
gerenoveerde en (geheel) casco opgeleverde winkelpand aan de [c-straat3] gekregen.
Vanaf dat moment waren zij verplicht tot betaling van de huurprijs aan DC Vastgoed B.V.
van € 10.000,- per maand;
- omdat [appellante] en [de broer] het van Ahold gehuurde pand langer dan
negen maanden in gebruik hebben gehad, heeft Ahold de huurovereenkomst voor dat pand
aangemerkt als een vijfjarige overeenkomst;
- in 2019 hebben [appellante] en [de broer] de vestiging van hun supermarkt
in de [b-straat2] verplaatst naar een pand aan de [d-straat4] te [plaats] .
De huursom voor dit pand bedroeg ongeveer € 6.600,- per maand;
- [appellante] en [de broer] hebben in verband met de bovengenoemde
verhuizing de voor het pand aan de [b-straat2] gesloten huurovereenkomst
opgezegd, maar werden door de verhuurder gehouden aan de op dat moment nog anderhalf
jaar lopende huur. Bij notariële akte is vastgelegd dat zij de nog in totaal 18 verschuldigde
maandelijkse huurtermijnen in 24 termijnen mochten voldoen;
- vanaf 1 mei 2021 is [appellante] 36 uur per week werkzaam als verkoopster bij
de momenteel aan de [d-straat4] gevestigde supermarkt ADAM B.V. van haar
echtgenoot;
- [appellante] en [de broer] waren samen partner van ADA Supermarkt GbR,
een Duitse personenvennootschap waarvan de activa en passiva op 2 februari 2021 is
verkocht aan haar echtgenoot;
- op 31 januari 2021, 26 februari 2021 en 3 maart 2021 hebben [appellante] en
[de broer] twee (gestelde) leningen aan familieleden van € 10.000,- terugbetaald.
Volgens hun verklaring betrof het een lening uit 2017 van een nichtje en een lening uit
2019 van hun vader.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw is het aan [appellante] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Het hof is van oordeel dat [appellante] er niet is geslaagd dat aannemelijk te maken. Dit geldt in het bijzonder voor de grote huurschulden, die tijdens de bedrijfsvoering van de VOF zijn ontstaan en onbetaald gebleven.
Dit oordeel licht het hof hierna toe.
Dat zij op goede gronden hoge verwachtingen mochten hebben van de te behalen resultaten met dat, volgens hen voor klanten uitstekend bereikbare, pand is bij gebreke van een inzichtelijk bedrijfsplan of een gefundeerde onderbouwing van de bedrijfseconomische overwegingen, niet aannemelijk gemaakt. Dat kan [appellante] worden aangerekend.
Het feit dat zij dat pand konden betrekken omdat de vorige eigenaar van de daarin gevestigde supermarkt failliet was gegaan, tempert in elk geval die hoge verwachtingen. Daar komt bij dat ook de verplichtingen uit het niet meer gebruikte huurpand aan de [b-straat2] nog anderhalf jaar voortduurden.
Door de gemaakte keuzes is de totale huurschuld in relatief korte tijd verwijtbaar verder opgelopen tot de huidige omvang. In feite hebben [appellante] en haar broer vier bedrijfspanden gehuurd waarin maar twee supermarkten werden gedreven. In plaats van adequaat te reageren op achterliggende omzetten door bijvoorbeeld de bedrijfsvoering op één plek te concentreren, zijn zij steeds nieuwe verplichtingen aangegaan. Daardoor zijn ook andere substantiële schulden ontstaan en onbetaald gelaten, zoals bijvoorbeeld aan de fiscus vanwege niet betaalde omzetbelasting en loonheffing (tezamen ruim € 128.000,- over 2020). Ook ten aanzien van die schulden is [appellante] niet te goeder trouw geweest.
Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellante] en haar broer eerder consequenties hadden moeten trekken uit de problematische situatie waarin hun onderneming zich bevond en de exploitatie daarvan bijvoorbeeld hadden moeten staken om nieuwe schulden en het oplopen van de bestaande schulden te voorkomen. Dat er een reëel uitzicht bestond om de negatieve spiraal waarin de onderneming zich toen al geruime tijd bevond te doorbreken, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Hierbij moet bedacht worden dat in de periode waarin keuzes werden gemaakt of uitgesteld haar broer, volgens zijn ter zitting gegeven verklaring, door het onverwachte overlijden van hun moeder op 3 september 2018 en de steeds uitzichtlozere schuldenpositie van de VOF er helemaal doorheen zat en geen vat meer had op de gang van zaken binnen de onderneming, waardoor bijvoorbeeld het beheer van de administratie in het slop raakte. Het behoorde ook tot de verantwoordelijkheid van [appellante] als medevennoot van de VOF om de gemoedstoestand van haar broer en de impact die dat op het reilen en zeilen in de onderneming moet hebben gehad te laten meewegen in de gezamenlijk met hem te nemen beslissing om de exploitatie daarvan te staken. De keuze om het faillissement pas in maart 2021 aan te vragen heeft uiteindelijk tot een schuldenlast van bijna 1 miljoen euro geleid.
Op grond van het voorgaande kan [appellante] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
Het hof is van oordeel dat [appellante] samen met haar broer deze familieleden heeft bevoordeeld ten koste van de overige schuldeisers. Ter zitting is daarover meegedeeld dat die (gestelde, maar niet met stukken onderbouwde) leningen pas hoefden te worden terugbetaald als er geld was. Vast staat dat er geen geld beschikbaar was om terug te betalen. Dat haar dochter en hun vader bij het aangaan van de (gestelde) leningen was toegezegd dat zij niet lang op hun geld hoefden te wachten, maakt nog niet dat dergelijke selectieve betalingen op dat moment aanvaardbaar waren.
Ook dit gegeven staat nog in de weg aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] .
en haar broer hebben in hoger beroep geen stukken overgelegd die zicht geven op (de achtergronden en beweegredenen van) deze transactie. Hierdoor blijft onduidelijk op basis waarvan de waardering van de goodwill tot stand is gekomen, hoe het met de solvabiliteit van die onderneming was gesteld (jaarstukken van deze onderneming ontbreken), welke schulden door haar echtgenoot zijn overgenomen en of na de transactie uitvoering is gegeven aan de overeengekomen uitbetaling van de restantkoopsom in maandelijkse termijnen.
Door deze gang van zaken heeft [appellante] samen met haar broer het risico genomen dat bestaande schuldeisers benadeeld worden. Of daarvan werkelijk sprake is (geweest), kan door het gebrek aan informatie op dit moment niet worden vastgesteld.
Dit informatieverzuim komt voor rekening van [appellante] en haar broer, omdat het op hun weg lag om hun goede trouw ten aanzien van hun inkomens- en vermogenspositie en alles wat daarmee verband houdt of kan houden, aannemelijk te maken, dus ook op dit punt.
Het voorgaande is een reden temeer om het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen.
heeft in dit verband aangevoerd dat zij geen ondernemer meer is, dat zij in loondienst is, dat zij naast de hypothecaire lening geen privéschulden heeft en dat de curator van de gefailleerde VOF erg tevreden is over de wijze waarop zij haar verplichtingen in het faillissement nakomt.
Deze - op zichzelf positieve - omstandigheden vormen, mede gelet op de aard van de verwijten en de omvang van de voor een groot deel nog recent ontstane schulden, voor het hof onvoldoende aanleiding om op dit moment toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Dit betekent dat [appellante] nu niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.